In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 31 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 14 oktober 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 30 juni 2021 een aanslag zuiveringsheffing en ingezetenenheffing opgelegd voor het jaar 2021, tot een totaalbedrag van € 179,89. Belanghebbende, die begin 2021 ingezetene was van het waterschap Scheldestromen, betwistte de rechtmatigheid van deze aanslag, omdat deze later was vastgesteld dan in voorgaande jaren, waarin de aanslagen steeds op 31 maart werden opgelegd. Belanghebbende stelde dat dit een verwachting wekte dat de aanslag ook dit jaar op dezelfde datum zou worden opgelegd en dat de late vaststelling misleiding inhield.
De heffingsambtenaar verweerde zich door te stellen dat de aanslag terecht was opgelegd, verwijzend naar artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR), dat bepaalt dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt na drie jaar. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar binnen de wettelijke termijn had gehandeld en dat de late vaststelling van de aanslag geen invloed had op de rechtmatigheid ervan. De rechtbank merkte op dat een algemeen bericht van het waterschap niet het vertrouwen kon wekken dat een beperkte vertraging zou leiden tot het afzien van het heffen van verschuldigde belasting.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de aanslagen in stand blijven. Belanghebbende kreeg geen vergoeding voor griffierecht of proceskosten. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch binnen zes weken na verzending van de uitspraak.