In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 20 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning in [plaats 1], vastgesteld op € 468.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 355.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij ook de schending van artikel 40 van de Wet WOZ besproken, waarbij de heffingsambtenaar niet tijdig aan een verzoek om informatie had voldaan. De rechtbank concludeert dat deze schending niet heeft geleid tot benadeling van belanghebbende, omdat de heffingsambtenaar de informatie alsnog had verstrekt in het verweerschrift. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende, maar het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 1.750, die aan belanghebbende moeten worden betaald.