In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en [verweerster] over de rechtsgeldigheid van een proeftijd in een arbeidsovereenkomst. [verzoekster] had een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden, maar [verweerster] heeft deze opgezegd met een beroep op de proeftijd. De kern van het geschil was of de proeftijd rechtsgeldig was, gezien de duur van de arbeidsovereenkomst.
[verzoekster] stelde dat de arbeidsovereenkomst was aangegaan voor zes maanden, terwijl [verweerster] betoogde dat deze eindigde op 8 augustus 2024, wat zou betekenen dat de overeenkomst in feite zes maanden en één dag duurde. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst inderdaad voor zes maanden was aangegaan, zoals ook in de arbeidsovereenkomst was vastgelegd. De kantonrechter concludeerde dat het proeftijdbeding nietig was, omdat de wet geen proeftijd toestaat bij een arbeidsovereenkomst van zes maanden of korter.
De rechter heeft [verweerster] veroordeeld tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding aan [verzoekster], inclusief wettelijke rente, en heeft ook een transitievergoeding toegewezen. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten aan [verzoekster] toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in arbeidsovereenkomsten en de wettelijke beperkingen rondom proeftijdbedingen.