ECLI:NL:RBZWB:2024:5766

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
C/02/413673 / HA ZA 23-471 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Advies om een fiscale eenheid voor de btw tot stand te brengen en de zorgplicht van de accountant

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de vraag centraal of de accountant zijn zorgplicht heeft geschonden bij het adviseren over de oprichting van een fiscale eenheid voor de btw. De eiseressen, [eiseres sub 1] B.V. en [eiseres sub 2] B.V., hebben de gedaagden, [gedaagde sub 1] B.V. en [gedaagde sub 2] B.V., aangeklaagd voor schadevergoeding naar aanleiding van onjuist advies en onjuiste btw-aangiften. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden advies- en accountantswerkzaamheden hebben uitgevoerd voor de eiseressen en dat er een advies is gegeven om een fiscale eenheid voor de btw te vormen. De eiseressen stellen dat zij onvoldoende zijn voorgelicht over de gevolgen van deze fiscale eenheid en dat de gedaagden onjuiste btw-aangiften hebben ingediend. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden niet aansprakelijk zijn voor de gestelde schade, omdat de eiseressen niet hebben aangetoond dat zij daadwerkelijk schade hebben geleden door het advies. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseressen af, met uitzondering van een schadevergoeding voor de boete die is opgelegd door de Belastingdienst. De rechtbank veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling van een schadevergoeding van € 3.977,00 aan [eiseres sub 1], vermeerderd met rente, en legt de proceskosten bij de eiseressen.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/413673 / HA ZA 23-471
Vonnis van 7 augustus 2024
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] B.V.,

te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [eiseres sub 1] ,
2.
[eiseres sub 2] B.V.,
te [plaats 2] ,
hierna te noemen: [eiseres sub 2] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiseressen] ,
advocaat: mr. T.M. Schraven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [plaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. M.B. Esseling.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 januari 2024 met de daarin genoemde stukken;
- de akte met producties 20 tot en met 25 van [eiseressen] ;
- de mondelinge behandeling van 25 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de spreekaantekeningen van mr. drs. D. Hensen namens [eiseressen] ;
- de spreekaantekeningen van mr. M.B. Esseling namens [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] had van 20 december 2013 tot 11 januari 2019 de statutaire naam ‘ [gedaagde sub 2] B.V.’. [gedaagde sub 1] is bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde sub 2] . De natuurlijke persoon achter [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), accountant administratieconsulent.
2.2.
Mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres sub 2] . Middellijk is [eiseres sub 2] bestuurder van [eiseres sub 1] . [eiseres sub 1] is een klus- en onderhoudsonderneming die maatschappelijke participatie als doelstelling heeft.
2.3.
[eiseres sub 1] verrichtte werkzaamheden voor [B.V. 3] (hierna: [B.V. 3] ) in de vorm van het opknappen van door [B.V. 3] aangekochte panden. [eiseres sub 1] leverde daarbij zowel arbeid als materiaal. De werkzaamheden van [eiseres sub 1] waren met btw belast. De aan- en verkoop van de panden door [B.V. 3] was vrijgesteld van btw.
2.4.
[eiseres sub 1] was ook houder van 33% van de aandelen in het geplaatste kapitaal van [B.V. 3] . De andere aandeelhouders van [B.V. 3] waren mevrouw [aandeelhouder 1] (hierna: [aandeelhouder 1] ) voor 40% en [B.V. 4] voor 27%. Aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 4] is de heer [naam 3] , de partner van [naam 2] (hierna: [naam 3] ).
2.5.
De structuur van [eiseressen] zag er als volgt uit:
2.6.
Sinds 2016 heeft [gedaagde sub 1] in opdracht van [eiseres sub 2] verschillende accountancy-, fiscale en administratieve werkzaamheden verricht voor [eiseres sub 2] en haar (klein)dochtervennootschappen. De werkzaamheden werden feitelijk uitgevoerd door [naam 1] .
2.7.
Vanaf 2019 heeft [gedaagde sub 2] de werkzaamheden voor [eiseres sub 2] en haar (klein)dochtervennootschappen uitgevoerd. De facturen voor deze werkzaamheden werden aan [eiseres sub 1] gericht.
2.8.
Begin 2019 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen [naam 1] enerzijds en [naam 2] , [aandeelhouder 1] en [naam 3] anderzijds. Tijdens die bespreking is gesproken over vereenvoudiging van de groepsstructuur en het feit dat [eiseres sub 1] btw in rekening bracht bij [B.V. 3] die [B.V. 3] (vanwege de aard van haar activiteiten) niet kon aftrekken.
2.9.
Naar aanleiding van dit gesprek heeft [naam 1] op 2 april 2019 een schriftelijk advies gestuurd aan [eiseres sub 2] . Dit schriftelijk advies staat op briefpapier van ‘ [gedaagde sub 2] ’ met daarop het KvK-nummer van [gedaagde sub 1] . [naam 1] heeft onder meer geadviseerd om een fiscale eenheid voor de btw te vormen tussen [eiseres sub 1] en [B.V. 3] . In het schriftelijk advies staat hierover:

Naar aanleiding van onze bespreking hebben wij onderzoek verricht naar de mogelijkheden tot herziening/vereenvoudiging van de structuur van uw vennootschappen. In deze adviesbrief brengen wij u op de hoogte van de diverse mogelijkheden. Hierbij is aandacht gegeven aan 2 aspecten zijnde; vereenvoudiging van de structuur alsmede het creëren van de mogelijkheid tot een fiscale eenheid voor de BTW om de (thans) 21% btw die wegloopt via [B.V. 3] te besparen.
(…)
Door het vormen van een fiscale eenheid voor de btw zou de doorbelasting tussen [eiseres sub 1] BV en [B.V. 3] voortaan zonder BTW kunnen.
2.10.
Om een fiscale eenheid te vormen was het noodzakelijk dat [eiseres sub 1] een meerderheidsbelang zou krijgen in [B.V. 3] . Daarvoor heeft [naam 1] verschillende varianten uitgewerkt. Uiteindelijk is er voor gekozen om [B.V. 3] te ontbinden op het moment dat deze vennootschap geen onroerende zaken meer bezat en een nieuwe vennootschap op te richten, [B.V. 5] (hierna: [B.V. 5] ). [B.V. 5] is op 16 mei 2019 opgericht. [eiseres sub 1] is 51% van de aandelen in [B.V. 5] gaan houden en [aandeelhouder 1] de overige 49% van de aandelen. De structuur zag er vanaf dat moment als volgt uit:
2.11.
In een brief van 18 september 2019 heeft de Belastingdienst aan [gedaagde sub 2] laten weten dat hij [eiseres sub 1] en [B.V. 5] per 1 oktober 2019 aanmerkt als fiscale eenheid voor de btw. [gedaagde sub 2] heeft deze brief op 26 september 2019 doorgestuurd aan [naam 2] .
2.12.
[gedaagde sub 2] heeft in 2019 en over de eerste drie kwartalen van 2020 de btw-aangiften ingediend voor [eiseres sub 1] en [B.V. 5] . De aangiften stonden vanaf het vierde kwartaal op naam van de fiscale eenheid tussen [eiseres sub 1] en [B.V. 5] . Daarbij is alle btw-voorbelasting van zowel [B.V. 5] als [eiseres sub 1] afgetrokken.
2.13.
In 2020 zijn [eiseres sub 2] en haar (klein-)dochtervennootschappen gewisseld van accountant. Op 27 oktober 2020 heeft [naam 2] vragen gesteld aan [naam 1] over de btw. In diezelfde periode was sprake van een mogelijke overname van [eiseres sub 1] . In dat kader zijn begin november 2020 vragen gesteld aan [naam 1] over de fiscale eenheid en de btw-aangiften. Naar aanleiding daarvan zijn [eiseressen] ervan op de hoogte geraakt dat er na de vorming van de fiscale eenheid foutieve btw-aangiften zijn ingediend.
2.14.
Op 10 november 2020 hebben [aandeelhouder 1] en [naam 2] een aansprakelijkstelling gestuurd aan [naam 1] . In die aansprakelijkstelling staat onder meer:

Inmiddels is ons helder geworden dat je advies van 2 april 2019, in samenhang met je mondelinge toelichting daarop, onvolledig en daardoor onjuist was. Je meldde namelijk wel dat de interne doorbelasting tussen [eiseres sub 1] BV en [B.V. 3] door de fiscale eenheid voortaan zonder btw zou kunnen, maar je meldde niet dat [eiseres sub 1] BV hierdoor de voorbelasting op de voor [B.V. 3] ingekochte materialen niet kon verrekenen. Dat heb je toen niet verteld maar belangrijker nog: je hebt dit vervolgens ook niet juist verwerkt. Toen de fiscale eenheid er eenmaal was zijn jullie immers de btw over de ingekochte materialen ‘gewoon’ blijven terugvragen.
2.15.
[gedaagden] en hun beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar hebben de aansprakelijkheid betwist.
2.16.
Bij brief van 5 mei 2022 heeft de advocaat van [eiseressen] aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van minimaal € 110.338,00. [gedaagden] zijn aansprakelijkheid blijven betwisten.

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] vorderen – samengevat – na eisvermindering:
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiseressen] van € 101.501,50, vermeerderd met de wettelijke rente;
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiseressen] van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.788,04 en de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[eiseressen] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] onvolledig, onzorgvuldig en onjuist hebben geadviseerd. [naam 1] heeft niet verteld dat [eiseres sub 1] en [B.V. 5] na de vorming van de fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk zijn voor elkaars schulden. Daarnaast heeft de vorming van de fiscale eenheid tot gevolg dat de aftrek van de voorbelasting wordt beperkt. Ook daarop zijn [eiseressen] door [gedaagden] niet gewezen. Bovendien hebben [gedaagden] namens [eiseressen] onjuiste btw-aangiften gedaan. [gedaagden] hebben niet gehandeld conform hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur mocht worden verwacht. Zonder het advies de groep te herstructureren, waren [eiseressen] daar nooit tot overgegaan. [eiseressen] hebben hierdoor schade geleden. Die schade bestaat uit de onterecht in vooraftrek genomen btw op inkopen van [eiseres sub 1] , de onterecht in vooraftrek genomen btw op inkopen van [B.V. 5] die door [eiseres sub 1] werd teruggevraagd, de suppletieaangiften naar aanleiding van de incorrecte aftrek van voorbelasting op gemengde kosten, de boetes en rente die de Belastingdienst in rekening heeft gebracht en expertisekosten. De schade is geleden door [eiseres sub 1] , maar is uiteindelijk een-op-een terechtgekomen bij [eiseres sub 2] .
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiseressen] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiseressen] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiseressen] in de kosten van deze procedure vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
[gedaagden] betwisten dat zij aansprakelijk zijn. Zij hebben aan hun zorgplicht voldaan en er is bovendien geen schade of causaal verband. Het advies is gegeven door [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] kan daarom in ieder geval geen verwijt worden gemaakt. [eiseressen] zijn gewezen op de hoofdelijke aansprakelijkheid die overigens alleen geldt voor de btw-schulden. Op dit punt hebben [eiseressen] bovendien niet voldaan aan de klachtplicht. Van een beperking van de vooraftrek is geen sprake. [B.V. 3] / [B.V. 5] heeft nooit btw als voorbelasting in aftrek kunnen nemen, daarin is geen verandering gekomen. [eiseres sub 1] kon de btw over de materialen die zij inkocht ten behoeve van werkzaamheden voor [B.V. 5] niet langer in vooraftrek brengen, maar daar stond tegenover dat zij daarover ook geen btw meer aan [B.V. 5] in rekening hoefde te brengen, hetgeen bij [B.V. 5] , die de btw niet kon aftrekken, tot een kostenverlaging leidde. Dat gold ook voor de btw over de arbeid, waartegenover bij [eiseres sub 1] geen btw stond die als voorbelasting in aftrek kon worden gebracht. Per saldo viel binnen de fiscale eenheid het kostprijsverhogende effect van de btw over de door [eiseres sub 1] aan [B.V. 5] geleverde arbeid weg. Dat voordeel voor [B.V. 5] kan niet buiten beschouwing worden gelaten.
Voor wat betreft de btw-aangiftes voeren [gedaagden] aan dat [eiseressen] zelf hun financiële administratie verzorgden. Voor zover daarin fouten zijn gemaakt, komt dit voor hun eigen rekening. De btw-aangiften werden slechts met een ‘druk op de knop’ gegenereerd. Artikel L lid 2 van de algemene voorwaarden staat bovendien aan aansprakelijkheid in de weg. Verder stellen [gedaagden] dat sprake is van eigen schuld en dat de gestelde schade, geen schade is dan wel onvoldoende is onderbouwd. [eiseres sub 2] heeft als aandeelhouder slechts een afgeleid belang.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
4.1.
[gedaagden] voerden voor [eiseressen] advies- en accountantswerkzaamheden uit. In april 2019 heeft [naam 1] geadviseerd om een fiscale eenheid voor de btw tot stand te brengen tussen [eiseres sub 1] en [B.V. 3] . [eiseressen] maken [gedaagden] twee verwijten. Allereerst stellen [eiseressen] dat zij onvoldoende zijn voorgelicht door [naam 1] over de gevolgen van die fiscale eenheid. Ten tweede stellen zij dat [gedaagde sub 2] onjuiste btw-aangiften heeft gedaan.
Onvolledige advisering – is er schade?
4.2.
Tussen partijen is onder meer in geschil of [eiseres sub 1] schade heeft geleden als gevolg van het vormen van een fiscale eenheid met [B.V. 5] . De discussie hierover spitst zich toe op de vraag of daarbij gekeken moet worden naar de financiële gevolgen voor alleen [eiseres sub 1] of naar de financiële gevolgen voor [eiseres sub 1] en [B.V. 5] , als onderdeel van de fiscale eenheid, samen. De rechtbank oordeelt dat dit laatste het uitgangspunt moet zijn en overweegt daarover het volgende.
4.3.
Uit de brief van 2 april 2019 blijkt dat [eiseressen] advies hebben gevraagd voor de hele groep, waaronder voor [B.V. 3] . Er is immers juist ook gevraagd naar een oplossing voor het probleem dat [eiseres sub 1] btw in rekening bracht, maar [B.V. 3] deze niet kon aftrekken (in de bewoordingen van het advies: de btw die wegloopt via [B.V. 3] ). Dit is ook besproken in het aan het advies voorafgaande gesprek met [naam 1] , waarbij ook de andere aandeelhouders van [B.V. 3] aanwezig waren. [gedaagden] mochten er daarom bij de advisering vanuit gaan dat [eiseressen] met een wijziging in de groepsstructuur een situatie wilden bereiken waarin per saldo voor de hele groep, waaronder [B.V. 3] , een fiscaal voordeel werd behaald. Dat [eiseressen] aan [gedaagden] ook hebben gevraagd om de financiële of fiscale gevolgen voor de verschillende vennootschappen afzonderlijk in kaart te brengen, is niet gesteld of gebleken.
Anders dan [eiseressen] stellen is de rechtbank van oordeel dat zij, gezien hun specifieke adviesaanvraag, ook niet konden verwachten dat [gedaagden] dat uit eigen beweging zou doen. De gevolgen voor [eiseres sub 1] kunnen dus niet los worden gezien van de gevolgen voor [B.V. 5] .
4.4.
Het gevolg van het aangaan van de fiscale eenheid is dat [eiseres sub 1] en [B.V. 5] voor de btw als één onderneming worden gezien. De btw-aangiften zijn op naam van de fiscale eenheid gedaan en de naheffingsaanslagen zijn aan de fiscale eenheid opgelegd. Waar [eiseres sub 1] stelt dat zij nadeel heeft geleden, omdat zij voorbelasting anders dan voorheen niet geheel meer kan aftrekken, kan dit daarom niet los worden gezien van het feit dat over interne leveringen aan [B.V. 5] geen btw meer hoefde te worden betaald en dat daardoor door [B.V. 5] voordeel werd behaald. De btw-gevolgen zullen moeten worden beschouwd voor de fiscale eenheid als geheel.
4.5.
[eiseressen] hebben niet uiteengezet wat de effecten van het opgevolgde advies zijn voor de fiscale eenheid als geheel. Zij hebben evenmin onderbouwd wat het verschil is tussen de hypothetische situatie zonder advies en de werkelijke situatie met opvolging van het advies. Dit had wel van [eiseressen] mogen worden verwacht. [gedaagden] hebben er op gewezen dat – vanwege de arbeidskosten van [B.V. 5] waar nu geen btw meer over verschuldigd is – het aannemelijk is dat de gevolgen van de fiscale eenheid per saldo, voor de fiscale eenheid, positief zijn geweest. [eiseressen] hebben dit niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat [eiseressen] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door het advies schade is geleden. Met betrekking tot het verwijt dat [gedaagden] niet hebben vermeld dat [eiseres sub 1] en [B.V. 5] door de fiscale eenheid hoofdelijke aansprakelijk zijn geworden voor elkaars (btw)schulden, geldt dat [eiseressen] helemaal niet hebben gesteld dat zij daardoor schade hebben geleden.
4.6.
[eiseressen] hebben gesteld dat de nadelige gevolgen van de vorming van de fiscale eenheid ten laste van [eiseres sub 1] zijn gekomen en de voordelen aan [B.V. 5] zijn toegekomen. Vanwege de interne verhouding kan [eiseres sub 1] de nadelen niet doorbelasten aan [B.V. 5] , althans dat heeft [eiseres sub 1] niet gedaan. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat de wijze waarop [eiseressen] binnen hun groep – waaronder [B.V. 3] / [B.V. 5] – met de btw-gevolgen zijn omgegaan, buiten beschouwing moet worden gelaten in de verhouding tot [gedaagden] . [gedaagden] hoefden er in hun advisering geen rekening mee te houden dat [eiseressen] ervoor zouden kiezen om de fiscale gevolgen voor zover deze negatief waren, enkel ten laste van [eiseres sub 1] te brengen en niet door te berekenen aan [B.V. 5] . De daardoor door [eiseressen] geleden schade kan daarom niet voor rekening van [gedaagden] komen. [eiseressen] hebben niet gesteld althans onvoldoende onderbouwd dat een andere verdeling van die negatieve btw-gevolgen niet mogelijk was.
4.7.
De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiseressen] voor zover deze zien op de gestelde geleden schade als gevolg van onjuiste advisering, zullen worden afgewezen.
Onjuiste btw-aangiften – welke partijen?
4.8.
[eiseressen] verwijten [gedaagden] ten tweede dat zij onjuiste btw-aangiften hebben ingediend. De rechtbank zal allereerst moeten bepalen welke vennootschap aan de zijde van eiseressen een vordering heeft en welke vennootschap aan de zijde van gedaagden kan worden aangesproken.
4.9.
Tussen partijen staat vast dat [eiseres sub 2] oorspronkelijk aan [gedaagde sub 1] een opdracht heeft gegeven voor de uitvoering van accountancy-werkzaamheden, waaronder het verzorgen van de btw-aangiften. Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagde sub 2] deze opdracht heeft overgenomen in 2019 door middel van contractsovername. Partijen zijn het wel met elkaar eens dat de btw-aangiften vanaf 2019 door [gedaagde sub 2] werden verzorgd.
4.10.
Vast staat dat [eiseres sub 2] geen rechtstreekse schade heeft geleden door de onjuiste btw-aangiften. [eiseressen] stellen enkel dat de schade een-op-een bij [eiseres sub 2] als enig aandeelhouder terecht is gekomen. [eiseressen] hebben dit niet nader onderbouwd. De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres sub 2] daarom als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
4.11.
[eiseres sub 1] had geen overeenkomst met [gedaagden] . [eiseres sub 1] stelt dat [gedaagden] onrechtmatig hebben gehandeld jegens haar. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat een accountant op grond van artikel 7:401 BW jegens zijn wederpartij de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Dat betekent dat hij moet handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot betaamt. Een schending van die zorgplicht kan jegens zijn wederpartij als toerekenbare tekortkoming en/of onrechtmatige daad kwalificeren. Onder omstandigheden kan schending van die zorgplicht daarnaast een onrechtmatige daad jegens derden opleveren. Of die zorgplicht zich mede uitstrekt tot die derde(n) is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de hoedanigheid van de betrokken partijen, de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst, de wijze waarop de belangen van de derde bij de overeenkomst zijn betrokken en de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt. [1]
4.12.
Vast staat dat [gedaagde sub 2] de btw-aangiften ten name van [eiseres sub 1] en vanaf het vierde kwartaal 2019 ten name van de fiscale eenheid heeft ingediend. Partijen zijn het daar met elkaar over eens. [gedaagde sub 2] wist ook dat zij dat voor [eiseres sub 1] c.q. de fiscale eenheid deed en dat [eiseres sub 1] er – vanaf het vierde kwartaal 2019 als onderdeel van de fiscale eenheid – belang bij had dat er juiste aangiften werden ingediend. De rechtbank oordeelt dat de belangen van [eiseres sub 1] in dit geval zo nauw betrokken zijn bij de uitvoering van de opdracht dat de zorgplicht van [gedaagde sub 2] zich mede uitstrekt tot [eiseres sub 1] , ongeacht wie van partijen contractueel opdrachtgever dan wel opdrachtnemer is. Dat betekent dat [gedaagde sub 2] onrechtmatig jegens [eiseres sub 1] heeft gehandeld, indien vast komt te staan dat [gedaagde sub 2] haar zorgplicht heeft geschonden.
Onjuiste btw-aangiften – heeft [gedaagde sub 2] haar zorgplicht geschonden?
4.13.
Vast staat dat de in geschil zijnde aangiften die [gedaagde sub 2] voor [eiseres sub 1] heeft ingediend onjuist waren. [gedaagde sub 2] stelt echter dat het niet aan haar te wijten is dat de btw-aangiften onjuist waren. Volgens haar verzorgde [eiseres sub 1] haar eigen administratie en werden de btw-aangiften ‘met een druk op de knop’ op basis van de gegevens uit de administratie gegenereerd en ingediend. [gedaagde sub 2] doet daarbij ook een beroep op artikel L lid 2 van de algemene voorwaarden, waaruit volgens haar volgt dat zij niet aansprakelijk is voor schade als gevolg van onjuiste gegevens aangeleverd door de klant.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagden] ter zitting hebben bevestigd dat zij in ieder geval niet met [eiseressen] hebben gesproken over de btw-aftrek voor de gemengde kosten en het berekenen van de mate van die aftrek op basis van de omzetverhoudingen. [gedaagden] wisten dus dat niet alle gevolgen van de fiscale eenheid voor de btw-aangifte met [eiseressen] zijn besproken. Door desondanks de btw-aangiften vanuit de administratie zonder controle over te nemen en in te dienen, heeft [gedaagde sub 2] niet gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot betaamt. Het beroep van [gedaagde sub 2] op artikel L lid 2 van de algemene voorwaarden – voor zover deze van toepassing zijn – gaat niet op. De fout is niet het gevolg van onjuiste gegevens aangeleverd door [eiseres sub 1] , maar het gevolg van onvolledige advisering en een gebrek aan controle door [gedaagde sub 2] .
4.15.
De vervolgvraag is welke schade [eiseres sub 1] hierdoor heeft geleden. De rechtbank is van oordeel dat die schade in ieder geval niet bestaat uit de teveel teruggevraagde btw. Als [gedaagde sub 2] wel juiste btw-aangiften had ingediend voor [eiseres sub 1] c.q. de fiscale eenheid, dan was [eiseres sub 1] deze btw evenmin aftrekbaar geweest. Wel heeft [eiseres sub 1] de fout van [gedaagde sub 2] moeten herstellen, onder meer door suppletieaangiften in te dienen. Dit vergde extra werkzaamheden en dus kosten. Daarnaast heeft de Belastingdienst aan de fiscale eenheid een boete van € 1.477,00 bij de naheffingsaanslag over 2020 opgelegd en bij die naheffingsaanslag en de naheffingsaanslag over het vierde kwartaal 2019 respectievelijk € 824,00 en € 745,00 belastingrente in rekening gebracht.
4.16.
[eiseres sub 1] vordert betaling van het bedrag van € 1.477,00 wegens de opgelegde boete. [gedaagden] stellen dat deze boete geen schade is die voor vergoeding in aanmerking komt, omdat [eiseres sub 1] bij de jaarafsluiting van 2020 correcties had kunnen doorvoeren. In dat geval was een boete niet aan de orde geweest. [eiseres sub 1] stelt dat pas in mei 2021 in volle omvang duidelijk werd dat [gedaagden] een fout hadden gemaakt en dat daarom de kosten eerder niet zijn gecorrigeerd. De rechtbank overweegt dat [eiseres sub 1] c.q. de fiscale eenheid enige tijd mocht nemen om te onderzoeken welke fouten waren gemaakt. Dat zij de fouten niet direct bij de jaarafsluiting heeft gecorrigeerd, kan haar dus niet worden verweten. Het gevorderde bedrag aan boete zal daarom worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 11 september 2021.
4.17.
[eiseres sub 1] vordert daarnaast betaling van een bedrag van € 1.569,00 aan rente. [gedaagden] hebben gesteld dat tegenover die rente het rendement staat dat [eiseres sub 1] kon behalen over het bedrag aan btw dat ten onrechte niet is voldaan. Volgens [gedaagden] is daarom geen sprake van schade, mede gezien de verlaging van de belastingrente tijdens COVID-19. [eiseres sub 1] heeft op dit verweer van [gedaagden] niet gereageerd. De gestelde schade in de vorm van rente is gelet daarop onvoldoende onderbouwd en zal worden afgewezen.
4.18.
[eiseres sub 1] vordert daarnaast vergoeding van expertisekosten ter hoogte van € 3.012,50 exclusief btw van [bedrijf 1] en € 8.295,00 exclusief btw van [bedrijf 2] . [gedaagden] betwisten deze kosten. Volgens hen zijn de kosten onvoldoende onderbouwd. [gedaagden] betwisten daarom dat de kosten zowel voor wat betreft het maken daarvan als qua omvang redelijk zijn.
4.19.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres sub 1] deze schadepost enkel heeft onderbouwd door overlegging van de facturen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
Ten aanzien van [bedrijf 1] heeft [eiseres sub 1] toegelicht dat zij op 7 mei 2021 een advies heeft ontvangen over de btw-gevolgen. De rechtbank ziet echter drie facturen, waarvan twee facturen uit 2022. Eén factuur betreft btw-advies uit mei 2021. Op die factuur staan twee posten: ‘Extra werkzaamheden uitwerking btw-gevolgen’ ter hoogte van € 1.500,00 en ‘Eigen bijdrage’ ter hoogte van € 550,00. [eiseres sub 1] heeft niet toegelicht waarom zij in 2022 [bedrijf 1] heeft ingeschakeld, noch wat de post ‘eigen bijdrage’ behelst. De rechtbank zal daarom slechts de post van € 1.500,00 ter zake het btw-advies toewijzen. Deze kosten komen de rechtbank redelijk voor. De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag zal, zoals onweersproken is gevorderd, worden toegewezen vanaf de factuurdatum, 3 juni 2021.
Ten aanzien van de kosten van [bedrijf 2] geldt dat de rechtbank enkel beschikt over een factuur met werkzaamheden uitgesplitst per maand. In totaal zou het gaan om meer dan 100 uur aan werkzaamheden vanaf november 2020 tot en met april 2023. Gelet op de betwisting door [gedaagden] had van [eiseres sub 1] een onderbouwing mogen worden verwacht waar deze werkzaamheden betrekking op hadden en waarom deze werkzaamheden noodzakelijk waren en redelijk zijn. De rechtbank begrijpt dat [bedrijf 2] in de persoon van de heer Duijnhouwer de suppletieaangiften heeft verzorgd. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit extra werkzaamheden heeft gevergd en zal – bij gebrek aan een onderbouwing – de redelijke kosten hiervan schatten op € 1.000,00. De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag zal, zoals onweersproken is gevorderd, worden toegewezen vanaf 14 mei 2023.
4.20.
[eiseressen] vorderen verder vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal. [eiseressen] hebben niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiseressen] vergoeding vorderen, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
Wat is de conclusie?
4.21.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank [gedaagde sub 2] zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [eiseres sub 1] ter hoogte van in totaal € 3.977,00, vermeerderd met rente. Omdat [eiseressen] grotendeels in het ongelijk zijn gesteld – gevorderd was namelijk ruim € 100.000,00 – zal de rechtbank [eiseressen] in de proceskosten (inclusief nakosten) van [gedaagden] veroordelen.
4.22.
De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2,00 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.773,00
4.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.24.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling aan [eiseres sub 1] van een schadevergoeding van € 1.477,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 11 september 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling aan [eiseres sub 1] van een schadevergoeding van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 3 juni 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] tot betaling aan [eiseres sub 1] van een schadevergoeding van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 14 mei 2023 tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [eiseressen] hoofdelijk in de proceskosten van € 9.773,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseressen] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [eiseressen] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Weide, mr. Beukers-van Dooren en mr. De Graaf en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024.

Voetnoten

1.Vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069 (