ECLI:NL:RBZWB:2024:5704

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
BRE 24/120
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen gebruik in strijd met bestemmingsplan en omgevingsvergunning

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van een perceel door vergunninghouder, dat zich achter hun woning bevindt. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft het verzoek op 26 juli 2022 afgewezen, en deze afwijzing is in stand gebleven na een bezwaarprocedure. De rechtbank heeft de zaak op 6 juni 2024 behandeld, waarbij eisers en hun gemachtigde aanwezig waren, maar het college niet. De rechtbank heeft het onderzoek op 11 juli 2024 gesloten, omdat partijen niet tot een schikking konden komen.

De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanplanten van een voedselbos, waarvoor het college op 23 september 2021 een vergunning heeft verleend. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, omdat zij van mening zijn dat het voedselbos in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft eerder, op 29 maart 2023, het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning ongegrond verklaard, waardoor de vergunning in stand is gebleven.

De rechtbank oordeelt dat het college terecht de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand heeft gelaten, omdat op het moment van het besluit de vergunninghouder beschikte over een geldige aanlegvergunning. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan, en dat het college het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en zij krijgen geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/120

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [plaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. M.M. Breukers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.M.J. van den Biggelaar).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [naam] uit [plaats] (vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek handhavend op te treden tegen het gebruik van een achter hun woning gelegen perceel door vergunninghouder.
1.1.
Het college heeft het verzoek met het besluit van 26 juli 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 november 2023 op het bezwaar van eisers is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, mr. M. Beukema-Veldkamp (kantoorgenoot van de gemachtigde) en vergunninghouder. Het college is met voorafgaand bericht van verhindering niet verschenen.
1.4.
De rechtbank heeft de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen om tot een schikking te komen. Partijen zijn daarin niet geslaagd. De rechtbank heeft het onderzoek daarom op 11 juli 2024 gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Vergunninghouder heeft een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het aanplanten van een voedselbos met poel op het adres [adres] in [plaats] (het perceel). Met het besluit van 23 september 2021 heeft het college een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘aanleggen’ aan vergunninghouder verleend.
2.2.
Het perceel ligt direct achter het woonperceel van eisers. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning en, nadat het college het bezwaar ongegrond heeft verklaard, beroep ingesteld bij de rechtbank. Volgens eisers is het voedselbos in strijd met het bestemmingsplan en had de aanlegvergunning daarom niet mogen worden verleend.
2.3.
Terwijl het beroep tegen de omgevingsvergunning aanhangig was, hebben eisers het college verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft dat verzoek met het besluit van 26 juli 2022 afgewezen en daarbij gewezen op de omgevingsvergunning. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek.
2.4.
Terwijl het bezwaar tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek aanhangig was, heeft de rechtbank op 29 maart 2023 uitspraak gedaan op het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning (ECLI:NL:RBZWB:2023:2075). De rechtbank heeft geoordeeld dat het voedselbos met poel past binnen de ter plaatse geldende bestemming. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de aanlegvergunning is in stand gebleven.
2.5.
Met het bestreden besluit heeft het college de afwijzing van het handhavingsverzoek van eisers in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het handhavingsverzoek van eisers. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. Het beroep is ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Heeft het college het handhavingsverzoek terecht afgewezen?
5. Eisers hebben aangevoerd dat zij hoger beroep hebben ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) tegen de uitspraak van de rechtbank over de aanlegvergunning. Volgens eisers kan niet worden uitgesloten dat de Afdeling zal oordelen dat er voor dit project geen aanlegvergunning nodig is. In dat geval komt de Afdeling ook niet toe aan de vraag of het voedselbos in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Eisers willen met dit beroep tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek voorkomen dat in dat geval in rechte komt vast te staan dat het voedselbos niet in strijd is met het bestemmingsplan.
6. De rechtbank overweegt dat in deze procedure alleen het bestreden besluit ter beoordeling voorligt. Met dat besluit heeft het college de afwijzing van het handhavingsverzoek van eisers in stand gelaten.
7. Op het moment van het nemen van het bestreden besluit beschikte vergunninghouder over een aanlegvergunning voor het voedselbos met poel. Hoewel de vergunning alleen ziet op de aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo, impliceert de vergunningverlening naar het oordeel van de rechtbank dat het gebruik op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is toegestaan. Was het gebruik in strijd met het bestemmingsplan, dan had het college de vergunningaanvraag op grond van artikel 2.11, tweede lid, van de Wabo mede moeten aanmerken als een aanvraag voor de activiteit ‘gebruiken in strijd met het bestemmingsplan’. Het college heeft dat niet gedaan. Als, zoals eisers betogen, het college in dit geval de aanvraag ten onrechte niet heeft aangemerkt als aanvraag voor gebruiken in strijd met het bestemmingsplan, dan is met het verlenen van de aanlegvergunning impliciet ook het met het bestemmingsplan strijdige gebruik toegestaan. Dit volgt onder meer uit de uitspraken van de Afdeling van 21 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:578) en 3 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1386). Deze uitspraken gaan weliswaar over een vergunning voor de activiteit ‘bouwen’, maar daarvoor geldt gelet op artikel 2.10, tweede lid van de Wabo een systematiek vergelijkbaar met artikel 2.11, tweede lid, Wabo.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht onder verwijzing naar de omgevingsvergunning op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een overtreding. Aan de bespreking van de vraag of het gebruik in strijd is met het bestemmingsplan komt de rechtbank niet toe.
9. Omdat er geen sprake was van een overtreding, heeft het college het handhavingsverzoek terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit, waarbij het college de afwijzing van het handhavingsverzoek van eisers in stand heeft gelaten, blijft in stand. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 22 augustus 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt voor zover thans van belang dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald.
Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is, of in strijd is met de regels die zin gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Het tweede lid bepaalt dat indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.