In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 maart 2023, die een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 had opgelegd. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.141. De belanghebbende, woonachtig in Duitsland, maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de bezwaartermijn en weigerde ambtshalve vermindering van de aanslag.
De rechtbank behandelde het beroep op 10 april 2024, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende niet ter zitting verscheen. De rechtbank schorste het onderzoek om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen aanvullende stukken aan te leveren, welke op 7 mei 2024 werden ontvangen. De inspecteur reageerde hierop op 29 mei 2024, maar de belanghebbende maakte geen gebruik van de mogelijkheid om op deze reactie te reageren. Het onderzoek werd op 12 augustus 2024 gesloten.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur ten onrechte het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 had afgewezen. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende recht had op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning van € 4.017, wat leidde tot een vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.124. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing van de inspecteur en veroordeelde de inspecteur tot betaling van proceskosten aan de belanghebbende.