In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen voor het parkeren van een voertuig op een plaats die bestemd is voor onmiddellijk laden en lossen op het Kasteelplein te Breda op 26 oktober 2022. Betrokkene heeft tegen de opgelegde boete beroep ingesteld bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 7 juni 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden, en dat de verklaring van de verbalisant voldoende bewijs bood voor de vaststelling van de gedraging. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat er sprake was van een schending van de hoorplicht, omdat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden door de officier van justitie.
De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard en de beslissing vernietigd. Tevens heeft de kantonrechter geoordeeld dat de boete met 25% moest worden gematigd vanwege de schending van de hoorplicht. De inleidende beschikking werd gedeeltelijk gegrond verklaard, en het bedrag dat betrokkene te veel aan zekerheid had betaald, moest door de officier van justitie worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door mr. W.H.C. van Eck, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken op 7 juni 2024.