ECLI:NL:RBZWB:2024:5366

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
5 augustus 2024
Zaaknummer
10686898 CV EXPL 23-2596
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurprijsvermindering en coronakorting in huurovereenkomst bedrijfsruimte

In deze bodemzaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [V.O.F. en naam 1 & 2] en [B.V. 1] over een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De eisende partij, [V.O.F. en naam 1 & 2], vorderde betaling van huurachterstand, contractuele boetes en buitengerechtelijke incassokosten, terwijl de gedaagde partij, [B.V. 1], in reconventie een verklaring voor recht vorderde over de huurprijsvermindering wegens coronamaatregelen. De kantonrechter oordeelde dat [B.V. 1] recht heeft op huurprijsvermindering, maar dat de berekening door [B.V. 1] onjuist was. De kantonrechter heeft de huurachterstand vastgesteld op € 11.236,07, en de contractuele boete gematigd tot € 1.050,00. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke incassokosten van € 936,81 toegewezen. De vordering in reconventie van [B.V. 1] werd afgewezen, omdat de coronakorting onjuist was berekend. De proceskosten werden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 10686898 \ CV EXPL 23-2596
Vonnis van 31 juli 2024
in de zaak van

1.[V.O.F. 1] ,

te [plaats] ,
2.
[vennoot 1],
te [plaats] ,
3.
[vennoot 2],
te [plaats] ,
eisende partijen in conventie,
verweerders in reconventie,
hierna samen te noemen in mannelijk enkelvoud: [V.O.F. en naam 1 & 2] ,
gemachtigde: mr. M. van Heeren,
tegen
[B.V. 1],
te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [B.V. 1] ,
gemachtigde: mr. A.J.A. Dielissen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 november 2023 en de daarin genoemde stukken,
- de conclusie van antwoord in reconventie met bijlagen,
- de brief van mr. Dielissen van 29 februari 2024 met bijlagen,
- de mondelinge behandeling van 4 maart 2024 waarvan door de griffier
zittingsaantekeningen zijn gemaakt, en de aan die aantekeningen gehechte
spreekaantekeningen van mr. Dielissen
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[V.O.F. en naam 1 & 2] is eigenaar van het pand aan de [adres] (hierna: het pand).
2.2.
Partijen hebben op 25 maart 2015 een huurovereenkomst gesloten, waarbij [V.O.F. en naam 1 & 2] met ingang van 1 april 2015 de bedrijfsruimte op de begane grond van het pand en de bijbehorende inventaris (hierna: het gehuurde) aan [B.V. 1] verhuurt. Van de huurovereenkomst maken deel uit de Algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, gedeponeerd bij de rechtbank te Den Haag op 2 oktober 2012 en aldaar ingeschreven onder nummer 59/2012 (hierna: de algemene bepalingen).
2.3.
Op 29 juni 2016 is, met instemming van [V.O.F. en naam 1 & 2] , tussen [B.V. 1] als hoofdhuurder-onderverhuurder en de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] als onderhuurders, een ‘Pachtovereenkomst registergoed en inventaris’ gesloten (hierna: de pachtovereenkomst).
2.4.
De heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] hebben hun rechten en verplichtingen, uit hoofde van de pachtovereenkomst met [B.V. 1] , ingebracht in de [V.O.F. 2] (hierna: [V.O.F. 2] ). Vanaf 1 juli 2016 exploiteert [V.O.F. 2] een eetcafé in het gehuurde.
2.5.
De Wereldgezondheidsorganisatie heeft op 11 maart 2020 het coronavirus aangemerkt als pandemie. Op 23 maart 2020 heeft de Nederlandse overheid vanwege het coronavirus de zogeheten ‘intelligente lockdown’ afgekondigd, waarna het publieke leven stil viel. Gedurende het verdere verloop van de pandemie kon het eetcafé een tijdlang geen, of in elk geval minder inkomsten genereren.
2.6.
Op 25 januari 2021 heeft de enig aandeelhouder van [B.V. 1] , [B.V. 2] , alle aandelen in [B.V. 1] verkocht aan de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] . De levering van de aandelen heeft op 5 februari 2021 plaatsgevonden.
2.7.
Per 1 april 2021 heeft [B.V. 1] (met terugwerkende kracht tot maart 2020) aanspraak gemaakt op huurprijsvermindering, omdat zij door de lockdown minder inkomsten heeft gegenereerd. Zij heeft vanaf dat moment minder huur betaald.
2.8.
Bij brief van 10 juni 2021 heeft [V.O.F. en naam 1 & 2] [B.V. 1] aangemaand de huurachterstand te voldoen. De gemachtigden van partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd over mogelijke oplossingen. Dit heeft niet tot overeenstemming geleid.
2.9.
[V.O.F. en naam 1 & 2] heeft [B.V. 1] op 26 juli 2023 gesommeerd de openstaande huurtermijnen te voldoen.
2.10.
Op 8 augustus 2023 heeft [B.V. 1] een berekening van een in haar visie gerechtvaardigde huurprijskorting naar [V.O.F. en naam 1 & 2] verzonden.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[V.O.F. en naam 1 & 2] vordert – na vermindering van eis – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [B.V. 1] te veroordelen tot betaling aan [V.O.F. en naam 1 & 2] van de huurachterstand ad € 12.460,19, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 2 augustus 2023 tot de dag der algehele voldoening,
II. [B.V. 1] te veroordelen tot betaling aan [V.O.F. en naam 1 & 2] van een bedrag van
€ 2.100,00, zijnde de verschuldigde contractuele boetes,
III. [B.V. 1] te veroordelen tot betaling aan [V.O.F. en naam 1 & 2] van € 936,81 aan buitengerechtelijke incassokosten,
IV. [B.V. 1] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voor zover [B.V. 1] niet binnen veertien dagen na het in deze te wijzen vonnis de proceskosten heeft voldaan, tot de dag der algehele voldoening.
3.2.
[B.V. 1] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
[B.V. 1] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat [B.V. 1] de korting op de huurprijs wegens de coronamaatregelen correct heeft berekend op een bedrag van € 11.696,10 en [V.O.F. en naam 1 & 2] te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat [B.V. 1] dit bedrag in mindering op de huurbetalingen heeft gebracht, met hoofdelijke veroordeling van [V.O.F. en naam 1 & 2] in de proceskosten.
3.5.
[B.V. 1] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Zij en [V.O.F. 2] zijn door vereenzelviging feitelijk één huurder. Door de coronacrisis is [V.O.F. 2] geconfronteerd met omzetverlies, waardoor zij aanspraak kan maken op huurprijsvermindering. In lijn met het daaromtrent gewezen (nader in overweging 4.5 te bespreken) arrest van de Hoge Raad heeft [B.V. 1] de huurprijs ingehouden en verrekend met door haar feitelijk teveel betaalde huur.
3.6.
[V.O.F. en naam 1 & 2] voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang tussen het in conventie en in reconventie gevorderde, zullen die vorderingen hierna gezamenlijk worden beoordeeld. Zowel in conventie als in reconventie richt het geschil zich op de vraag of [B.V. 1] aanspraak heeft op huurprijsvermindering vanwege de coronacrisis en haar gevolgen.
Vereenzelviging?
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [B.V. 1] en [V.O.F. 2] te vereenzelvigen zijn en of zij beide aan te merken zijn als huurder van het aan [V.O.F. en naam 1 & 2] toebehorende horecapand van [V.O.F. en naam 1 & 2] . [B.V. 1] stelt zich op het standpunt dat dit het geval is. [B.V. 1] was immers enkel nog een doorgeefluik voor de huurbetalingen. Bovendien zijn [V.O.F. 2] en [B.V. 1] feitelijk één en dezelfde exploitant geworden na de aandelenovername in 2021. Daar komt bij dat [V.O.F. 2] de huur rechtstreeks naar [V.O.F. en naam 1 & 2] overmaakt.
Het voorgaande is echter onvoldoende om tot vereenzelviging te concluderen, zo stelt [V.O.F. en naam 1 & 2] . [B.V. 1] en [V.O.F. 2] zijn twee aparte entiteiten, waarbij [B.V. 1] de positie van hoofdhuurder-onderverhuurder inneemt.
4.3.
De kantonrechter stelt voorop dat [B.V. 1] en [V.O.F. 2] twee vennootschappen zijn, met ieder hun eigen rechten en verplichtingen. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan een vennootschap worden vereenzelvigd met een andere vennootschap. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. De omstandigheid dat de huurpenningen door/via [V.O.F. 2] werden overgemaakt naar [V.O.F. en naam 1 & 2] , maakt op zichzelf nog niet dat zij daarmee moet worden vereenzelvigd met [B.V. 1] en dat zij om die reden als (mede)huurder heeft te gelden. Evenmin is de omstandigheid dat [V.O.F. 2] en [B.V. 1] dezelfde exploitant hebben, waarmee zij kennelijk bedoelt te stellen dat die vennootschappen dezelfde bestuurders en/of aandeelhouders hebben, in dit kader van belang. Het verandert immers niets aan het feit dat het twee separate vennootschappen zijn.
De huurachterstand
4.4.
Ten tijde van de coronacrisis is een huurachterstand van € 12.460,19 ontstaan. De vraag is of [B.V. 1] dit bedrag nog aan [V.O.F. en naam 1 & 2] verschuldigd is, of dat zij met succes kan betogen dit bedrag verrekend te hebben met haar aanspraak uit onverschuldigde betaling omdat zij aanspraak heeft op zogeheten coronakorting.
4.5.
[B.V. 1] baseert zich op het arrest van de Hoge Raad met betrekking tot huurprijsvermindering vanwege de coronacrisis (HR 24 december 2021, (ECLI:NL:HR:2021:1974). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een huurder die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie de door hem gehuurde 290-bedrijfsruimte niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, bij een huurovereenkomst gesloten voor 15 maart 2020, behoudens concrete aanwijzingen voor het tegendeel, een onvoorziene omstandigheid is als bedoeld in artikel 6:258 BW op grond waarvan de rechter de huurovereenkomst kan aanpassen door de huurprijs te verminderen. Deze berekening geschiedt op basis van de zogeheten vastelastenmethode.
4.6.
In productie 7 bij antwoord in conventie is door [B.V. 1] een berekening gegeven voor de huurprijsvermindering. [V.O.F. en naam 1 & 2] is het ermee dat [B.V. 1] aanspraak heeft op een huurprijsvermindering. Zij betwist echter de wijze waarop de coronakorting door [B.V. 1] is berekend. Zij wijst hierbij op verschillende punten die hierna, voor zover dat van belang wordt geacht, worden besproken.
Verdeling van het nadeel
4.7.
Het eerste geschilpunt betreft de vraag welk nadeel partijen moet verdelen. [V.O.F. en naam 1 & 2] stelt hieromtrent terecht dat [B.V. 1] een onjuiste verdeling van het nadeel heeft toegepast op de berekening door niet haar eigen nadeel, maar het nadeel van [V.O.F. 2] te hanteren. De kantonrechter overweegt hierbij het volgende. Zoals in rechtsoverweging 4.3 is vastgesteld, heeft [V.O.F. en naam 1 & 2] een huurovereenkomst met (uitsluitend) [B.V. 1] . Het eetcafé wordt echter geëxploiteerd door [V.O.F. 2] ; de onderhuurder. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in een dergelijk geval beide huurrelaties (hoofdhuur en onderhuur) zelfstandig moeten worden beoordeeld.
4.8.
Het bovenstaande houdt in dat eerst moet worden gekeken naar welke huurprijsvermindering [V.O.F. 2] als onderhuurder toekomt en welke haar derhalve door [B.V. 1] moet worden verleend. Deze door [B.V. 1] te verlenen huurprijsvermindering vormt vervolgens de schade die [B.V. 1] lijdt ten gevolge van de coronacrisis en die vervolgens met [V.O.F. en naam 1 & 2] moet worden verdeeld.
Btw
4.9.
Het volgende punt van geschil betreft de vraag of de berekening geschiedt aan de hand van de huurprijs inclusief of exclusief btw. De kantonrechter volgt [V.O.F. en naam 1 & 2] in haar standpunt dat de huurprijs exclusief btw moet worden gehanteerd. [B.V. 1] kan de btw immers verrekenen in haar btw-aangifte, zodat die post voor haar geen schade vormt.
Finale kwijting
4.10.
[V.O.F. en naam 1 & 2] wijst vervolgens op het volgende. Met ingang van 5 februari 2021 zijn de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] aandeelhouders en bestuurders geworden van [B.V. 1] . In de koopovereenkomst met betrekking tot de aandelen is opgenomen dat partijen elkaar finale kwijting verlenen. [V.O.F. 2] kan hierdoor geen aanspraak meer maken op coronakorting op de huurprijs over periode tot en met 5 februari 2021. Dat betekent dat [B.V. 1] tot aan die datum geen schade lijdt. [B.V. 1] voert hiertegen aan dat [V.O.F. en naam 1 & 2] geen partij is bij deze overeenkomst, zodat hij hieraan geen rechten kan ontlenen. Bovenal is de overeenkomst met [B.V. 2] gesloten en niet met [B.V. 1] .
4.11.
Uit artikel 11 van de koopovereenkomst met betrekking tot de aandelen volgt dat [V.O.F. 2] en [B.V. 2] , (voormalig) aandeelhouder van [B.V. 1] , elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend en niets meer van elkaar te vorderen hebben. Dit heeft betrekking op de pachtovereenkomst, overeenkomst van de aandelenoverdracht en de koopovereenkomst van de inventaris. Ondanks dat [V.O.F. 2] de overeenkomst heeft gesloten met [B.V. 2] , ziet de finale kwijting dus ook op de pachtovereenkomst die zij met [B.V. 1] heeft gesloten.
4.12.
Dit betekent dat ook ten aanzien van een eventuele vordering tot huurprijsvermindering ten gevolge van de coronacrisis, finale kwijting is verleend. [V.O.F. 2] kan daarom een dergelijke vordering tot en met 5 februari 2021 niet meer geldend maken jegens [B.V. 1] . In dat kader is van belang op te merken dat op 5 februari 2021 de maatschappij zich al middenin de coronacrisis bevond. De gevolgen voor de horeca waren toen volop duidelijk en ook was er al een breedgedragen discussie gaande in de horecawereld omtrent de vraag wie de gevolgen zou moeten dragen van het wegvallen van omzet als gevolg van de door de overheid getroffen coronamaatregelen in relatie tot de verschuldigdheid van overeengekomen huurprijzen. Partijen, in dit geval [V.O.F. 2] en (de toenmalige aandeelhouder van) [B.V. 1] konden derhalve bij het overeenkomen van de finale kwijting rekening houden met de gevolgen van de coronapandemie.
4.13.
[V.O.F. en naam 1 & 2] stelt daarom naar het oordeel van de kantonrechter terecht dat [V.O.F. 2] als onderhuurder tot en met 5 februari 2021 geen aanspraak kan maken op huurkorting en dat [B.V. 1] derhalve tot aan dat moment geen schade heeft geleden. Voor het toepassen van een huurkorting tot aan genoemde datum is dan ook geen aanleiding.
Vaste lasten
4.14.
[B.V. 1] heeft bij haar vaste lasten onderhoudskosten als post opgenomen. [V.O.F. en naam 1 & 2] stelt dat onderhoudskosten niet vallen onder vaste lasten. De kantonrechter gaat mee in het standpunt van [B.V. 1] dat de onderhoudskosten wel degelijk onder de vaste lasten vallen. De onderhoudskosten, zoals deze zijn opgesomd door [B.V. 1] , zijn periodieke, terugkerende, niet of nauwelijks beïnvloedbare financiële verplichtingen, waardoor ze te definiëren zijn als vaste lasten.
Referentiemaanden
4.15.
[B.V. 1] heeft voor de maanden januari en februari 2021 de maanden januari en februari 2020 als referentieperiode gehanteerd. [V.O.F. en naam 1 & 2] voert daartegen aan dat de maanden januari en februari uit 2019 moeten worden gebruikt. De kantonrechter verwerpt dat verweer. De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat een vergelijking met het jaar 2019 voor de hand ligt, maar dat het voor januari 2021 en februari 2021 evengoed mogelijk is om januari en februari 2020 als referentiemaanden te nemen. De kantonrechter oordeelt daarom dat van onjuiste referentiemaanden geen sprake is.
Berekening huurprijsvermindering
4.16.
Nu blijkt dat de door [B.V. 1] ingebrachte berekening van haar aanspraak op coronakorting niet (volledig) juist is, ziet de kantonrechter aanleiding om de huurprijskorting opnieuw te berekenen, overeenkomstig het in het in rechtsoverweging 4.5 genoemde arrest van de Hoge Raad gegeven stappenplan, dat is gebaseerd op de vastelastenmethode.
4.17
De vastelastenmethode kent de volgende stappen:
de overeengekomen huurprijs wordt uitgedrukt in een percentage van het totaalbedrag aan vaste lasten.
het met dat percentage overeenstemmende deel van de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) waarop de huurder aanspraak kan maken, wordt afgetrokken van het bedrag van de overeengekomen huurprijs.
de procentuele omzetvermindering wordt vastgesteld door de omzet in de periode waarover de huurprijsvermindering berekend wordt (hierna: de lagere omzet) te vergelijken met de omzet in een vergelijkbaar tijdvak voorafgaand aan de coronapandemie (hierna: de referentieomzet) volgens de formule: 100% – (100% x (de lagere omzet : de referentieomzet)).
het met de verstoring van de waardeverhouding samenhangende nadeel wordt gelijk verdeeld over de verhuurder en de huurder (ieder 50% van het nadeel), tenzij uit de in artikel 6:258 lid 1 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid een andere verdeling volgt.
Het bedrag van de huurkorting kan vervolgens worden berekend volgens de formule:
overeengekomen huurprijs – gedeelte van de TVL dat aan de huur wordt toegerekend) x percentage omzetvermindering x 50%
4.18
Op de mondelinge behandeling hebben partijen ermee ingestemd dat in het voorliggend geschil de cijfers, zoals deze zijn overlegd door [B.V. 1] , worden gehanteerd.
4.19
Conform voormeld stappenplan volgt dat eerst de huurprijs moet worden uitgedrukt in een percentage van het totaalbedrag aan vaste lasten. Dit percentage is het gedeelte van de TVL dat wordt toegekend aan de huur, wat vervolgens van de huurprijs moet worden afgetrokken.
4.2
Vervolgens moet de procentuele omzetdaling worden vastgesteld. Uit de bovenstaand tabel blijkt dat voor de maand februari 2022 een omzetdaling van 27% geldt. Wanneer de omzetdaling minder dan 30% is, rust op de huurder de stelplicht nader te onderbouwen dat de daling het gevolg is van de coronacrisis. Doet hij dat niet, dan moet de omzetdaling worden aangemerkt als een ondernemersrisico. [B.V. 1] heeft niet aan deze stelplicht voldaan, zodat het omzet verlies in februari 2022 in de risicosfeer van [B.V. 1] valt en er geen aanspraak kan worden gemaakt op huurkorting.
4.21
Het voorgaande leidt uiteindelijk tot de volgende berekening:
4.22
Op basis van de door de Hoge Raad ontwikkelde formule heeft voor [V.O.F. 2] jegens [B.V. 1] voor de periode van februari 2021 tot en met februari 2022 een totale huurprijsvermindering (huurkorting) te gelden van € 2.448,23. Deze schade wordt tussen [B.V. 1] en [V.O.F. en naam 1 & 2] voor gelijke delen verdeeld. Oftewel, [B.V. 1] heeft recht op een bedrag van (50% x € 2.448,23=) € 1.224,12 aan huurprijsvermindering.
4.23
Aan huurachterstand resteert aldus een bedrag van (€ 12.460,19 - € 1.224,12 =)
€ 11.236,07, welke [B.V. 1] alsnog aan [V.O.F. en naam 1 & 2] dient te voldoen.
De contractuele boete
4.24.
Aangezien [B.V. 1] een deel van de huur niet (tijdig) heeft voldaan, heeft [V.O.F. en naam 1 & 2] in beginsel terecht op grond van artikel 25.3 van de algemene bepalingen een bedrag € 2.100,00 aan boetes gevorderd. Op grond van artikel 6:94 BW kan de rechter een boete, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, matigen. Hiermee dient terughoudend omgegaan te worden. Matiging is alleen aan de orde als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.
4.25
[B.V. 1] voert aan dat wanneer de huurprijsvermindering door haar verkeerd is berekend, en achteraf onjuist is ingehouden op de huurpenningen, het onredelijk is de contractuele boetes toe te kennen. Hiertegenover staat het standpunt van [V.O.F. en naam 1 & 2] dat het wel degelijk redelijk is deze toe te kennen. [B.V. 1] heeft immers op eigen initiatief de huur (deels) ingehouden. Dit gaat in tegen de algemene bepalingen, waarin een verrekeningsverbod is opgenomen. Het lag op de weg van [B.V. 1] zelf een procedure te starten, in plaats van zonder overleg huur in te houden.
4.26.
De kantonrechter is van oordeel dat [B.V. 1] de contractuele boetes is verschuldigd. [B.V. 1] heeft, in plaats van de discussie af te wachten, ervoor gekozen de huurbetalingen op eigen initiatief stop te zetten, dan wel te verrekenen. Een boete van € 2.100,00 tegenover een huurachterstand van € 11.236,07 is daarbij in beginsel ook niet disproportioneel. Wel onderkent de kantonrechter dat [B.V. 1] grote gevolgen heeft ondervonden van de coronacrisis, wat heeft geleid tot een onvoorziene en uitzonderlijke situatie. In voornoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, ziet de kantonrechter aanleiding om de boete te matigen tot 50%. Dat betekent dat [B.V. 1] een bedrag van € 1.050,00 aan contractuele boete aan [V.O.F. en naam 1 & 2] is verschuldigd.
De nevenvorderingen
4.27.
[V.O.F. en naam 1 & 2] vordert, naast de hiervoor genoemde contractuele boete, tevens wettelijke handelsrente. Op grond van artikel 6:92 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek treedt hetgeen op grond van een boetebeding is verschuldigd, in de plaats van de schadevergoeding op grond van de wet, tenzij partijen daarvan afwijken. Niet gesteld of gebleken is dat partijen hebben bedongen dat naast de contractuele boete ook schadevergoeding op grond van de wet is verschuldigd. De kantonrechter zal daarom alleen de gevorderde contractuele boete toewijzen en de gevorderde wettelijke handelsrente over de huurachterstand afwijzen.
4.28.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ad € 936,81 wordt toegewezen. Niet is weersproken dat [V.O.F. en naam 1 & 2] incassowerkzaamheden heeft verricht. Daarbij komt het bedrag overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief.
De conclusie
4.29.
Concluderend is [B.V. 1] aan [V.O.F. en naam 1 & 2] een bedrag van
(€ 11.236,07 aan huurachterstand + € 1.050,00 aan contractuele boete + € 936,81 aan buitengerechtelijke incassokosten =) € 13.222,88 verschuldigd.
4.30.
De in reconventie gevorderde verklaring voor recht wordt niet toegewezen, aangezien is gebleken dat [B.V. 1] de coronakorting onjuist heeft berekend. Bovendien geldt dat, nu het tussen partijen gerezen geschil reeds in conventie is beslecht, [B.V. 1] geen belang (meer) heeft bij de door haar gewenste veroordeling.
De proceskosten in conventie
4.31.
[B.V. 1] wordt als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in conventie veroordeeld in de proceskosten en nakosten. De proceskosten van [V.O.F. en naam 1 & 2] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,33
- griffierecht
1.384,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2,00 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(maximum tarief)
Totaal
2.440,33
4.32.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De proceskosten in reconventie
4.33.
[B.V. 1] is de partij die in reconventie (grotendeels) in het ongelijk is gesteld en wordt daarom in reconventie veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van [V.O.F. en naam 1 & 2] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
406,00
(1,00 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(maximum tarief)
Totaal
541,00
4.34.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [B.V. 1] om aan [V.O.F. en naam 1 & 2] een bedrag van € 13.222,88 te voldoen,
5.2.
veroordeelt [B.V. 1] in de proceskosten van € 2.440,33, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [B.V. 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3
veroordeelt [B.V. 1] in de wettelijke rente, als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek, over deze proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4
veroordeelt dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.6.
wijst de vordering van [B.V. 1] af,
5.7.
veroordeelt [B.V. 1] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van
€ 541,00, te vermeerderen met de kosten van betekening als [B.V. 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.8.
veroordeelt [B.V. 1] in de wettelijke rente, als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek, over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2024.