ECLI:NL:RBZWB:2024:5352

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
2 augustus 2024
Zaaknummer
23/1574
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen met betrekking tot woning en niet-woning

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 2 augustus 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woning en de bijbehorende aanslag onroerendezaakbelastingen beoordeeld. De rechtbank behandelt de bezwaren die belanghebbende heeft ingediend tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, die op 16 januari 2023 zijn gedaan. De waarde van de woning is vastgesteld op € 571.000 per 1 januari 2021, terwijl belanghebbende meent dat deze waarde maximaal € 525.000 zou moeten zijn. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat de beroepsgronden van belanghebbende niet slagen. Tevens wordt er ingegaan op de procedurele aspecten, zoals de lange duur van de procedure en de afwijzing van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, maar dat dit niet leidt tot vernietiging van de waardebeschikking. De rechtbank bepaalt dat het beroep ongegrond is, de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven, en dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1574
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2024 in de zaken tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het van belanghebbende tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 16 januari 2023.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft in één document met dagtekening 31 mei 2022 meerdere aanslagen en beschikkingen vastgesteld.
1.3.
Met betrekking tot de onroerende zaak [de woning] te [plaats] (de woning) is de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 571.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Oisterwijk voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB).
1.4.
Met betrekking tot de onroerende zaak [de niet-woning] te [plaats] (de niet-woning) zijn een waardebeschikking en meerdere belastingaanslagen gemeentelijke heffingen vastgesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 24 juni 2022 bezwaar gemaakt voor zowel [de niet-woning] als [de woning] .
1.6.
Op 28 december 2022 heeft de heffingsambtenaar een verdagingsbesluit gegeven, waarin de termijn tot het doen van uitspraak op bezwaar met zes weken is verlengd tot 11 februari 2023.
1.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 30 december 2022 de heffingsambtenaar in gebreke gesteld ten aanzien van het (tijdig) doen van de uitspraak op het bezwaar betreffende de WOZ-beschikking.
1.8.
De heffingsambtenaar heeft op 16 januari 2023 alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Het betreft in feite meerdere uitspraken op bezwaar, die vervat zijn in één document. De heffingsambtenaar heeft met betrekking tot de woning het bezwaar van belanghebbende afgewezen en de waarde van de woning gehandhaafd. Met betrekking tot de niet-woning is het bezwaar deels toegewezen en is één van de belastingaanslagen verminderd. Er is geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.9.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.10.
De rechtbank heeft het beroep op 7 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [naam] en [taxateur]

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een geschakelde woning (bouwjaar 1968) met een oppervlakte van 211 m2, een overkapping (41 m2), een aanbouw (19 m2), een dakkapel (1 m2) en een vrijstaande garage (28 m2), op een perceel van 684 m2.
2.2.
Belanghebbende was op 1 januari 2022 tevens eigenaar van de niet-woning. Dit object is in de loop van het jaar verkocht.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Het zwaartepunt van deze beroepsprocedure is het antwoord op de vraag of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De rechtbank beoordeelt het geschil daaromtrent aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 525.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 571.000.
3.2.
Tevens is in geschil of de heffingsambtenaar juist heeft gehandeld bij het doorlopen van de bezwaarprocedure in de brede zin van het woord, of de afwijzing van het verzoek tot een kostenvergoeding in bezwaar terecht is en of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. In het slot van deze uitspraak gaat de rechtbank in op de lange duur van de beroepsprocedure.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Er bestaat geen recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase en evenmin op een dwangsom. Wel heeft de heffingsambtenaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Werkwijze heffingsambtenaar in bezwaar en de gevolgen daarvan
3.4.
Op de heffingsambtenaar rust de verplichting om de stukken in te brengen die de heffingsambtenaar ter beschikking staan en/of hebben gestaan bij het vaststellen van de beschikking en het doen van de uitspraak op bezwaar. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar erkend dat aan deze verplichting niet geheel is voldaan. De rechtbank oordeelt in lijn met dit nadere standpunt van de heffingsambtenaar. Deze schending brengt echter niet mee dat de waardebeschikking moet worden vernietigd. Wel moet worden geconstateerd dat de heroverweging in bezwaar niet optimaal is geweest. Belanghebbende is daardoor echter niet dermate benadeeld dat terugwijzing moet volgen. In beroep heeft belanghebbende zijn gronden voor het voetlicht kunnen brengen, kennis kunnen nemen van het standpunt van de heffingsambtenaar en daarop kunnen reageren ter zitting bij de rechtbank. De rechtbank passeert daarom de vormfouten en gaat over tot inhoudelijke beoordeling van de waardebeschikking. Wel ziet de rechtbank in deze omstandigheden aanleiding om te gelasten dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. In het slot van deze uitspraak komt de rechtbank daar op terug.
De tijdigheid van de uitspraak op bezwaar en dwangsom
3.5.
Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ loopt de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot het einde van het kalenderjaar. [1]
3.6.
Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken worden verlengd.
3.7.
Op grond van artikel 52a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de termijn voor het nemen van een beschikking (waaronder ook een beschikking in de vorm van een uitspraak op bezwaar) verlengd worden.
3.8.
Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ, is het bepaalde in (onder meer) artikel 52a van de AWR van overeenkomstige toepassing op de Wet WOZ.
3.9.
De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tegen de WOZ-beschikking liep in 1e instantie tot 31 december 2022. Deze termijn is tijdig en rechtsgeldig verlengd. Immers, het bericht van verlenging is gegeven vóór het einde van de bezwaartermijn en de bevoegdheid daartoe blijkt uit artikel 7:10, derde lid van de Awb.
3.10.
De termijn voor het doen van de uitspraak liep in 2e instantie tot 11 februari 2023. De heffingsambtenaar heeft op 26 januari 2023 uitspraak op bezwaar gedaan.
3.11.
Het voorgaande betekent dat de heffingsambtenaar niet tekort is geschoten met het doen van uitspraak op bezwaar en dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een dwangsom.
Het verzoek tot een kostenvergoeding voor de bezwaarfase
3.12.
Belanghebbende voert aan dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. De rechtbank oordeelt daarover als volgt. [2]
3.13.
In 1.8 hiervoor is uiteengezet dat feitelijk sprake is van twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar. Het bezwaar betreffende de woning is afgewezen. Het bezwaar betreffende de niet-woning is deels toegewezen. De woordkeuze van de heffingsambtenaar op dit punt is ongelukkig en komen niet overeen met de wettelijke bepalingen op dit punt. Juridische consequenties heeft dat echter niet, omdat de strekking van de beslissing wel duidelijk is.
3.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar redelijkerwijs kunnen komen tot het oordeel dat geen sprake was van een basis voor kostenvergoeding in bezwaar. Het verzamelbiljet, waar alle beschikkingen en belastingaanslagen op worden vermeld, staat op naam van belanghebbende als natuurlijk persoon, te weten [belanghebbende] . De bezwaarprocedure is doorlopen door [belanghebbende] . [3] Dat is dus belanghebbende zelf. Dat belanghebbende een onderneming drijft die zich richt op het verlenen van professionele bijstand aan belastingplichtigen betreffende hun belastingaangelegenheden, maakt niet dat daarmee recht bestaat op de gestandaardiseerde, forfaitaire bedragen voor beroepsmatig verleende bijstand. Dan zou belanghebbende zichzelf bijstand hebben verleend. Voor een vergoeding op die grondslag bestaat geen wettelijke basis. Dit is reeds meermaals beslist. [4]
De waardebeschikking van de woning: toetsingskader van de rechtbank
3.15.
Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
3.16.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [5]
3.17.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
3.18.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
3.19.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd. Evenals andere documenten in het dossier, is ook dit gedingstuk niet ondertekend. De rechtbank ziet in dit gebrek echter geen aanleiding om de betrouwbaarheid van de inhoud van de matrix in twijfel te trekken. Wel draagt zij de heffingsambtenaar op om in het verdere contact met belanghebbende de mate van zorgvuldigheid in de informatievoorziening te betrachten die redelijkerwijs van een bestuursorgaan mag worden verwacht.
3.20.
In de matrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 573.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan [adres 1], [adres 2] en [adres 3] allen te [plaats] . In het taxatierapport zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
3.21.
In beroep heeft de heffingsambtenaar andere referentiewoningen aangedragen dan ter onderbouwing van de beschikking en bij de herbeoordeling in bezwaar. Dat is toegestaan. Het staat elk van de partijen vrij om in elke stand van het geding de bewijsmiddelen in te brengen die zij dienstig achten.
3.22.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het object [adres 4] in [plaats] in de vergelijking zou moeten worden betrokken. De rechtbank erkent het geschetste beeld dat dit object veel parallellen heeft met de woning van belanghebbende. Het kan echter voor dit jaar niet in de vergelijking worden betrokken, omdat de verkoop te ver ná de waardepeildatum is gerealiseerd om te kunnen dienen als grondslag voor een berekening per waardepeildatum 1 januari 2021. De rechtbank gaat daarom voor dit jaar aan de inbreng van dit object voorbij.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
3.23.
De rechtbank acht de gebruikte referentiewoningen wat betreft uitstraling, ligging, bouwjaar, inhoud en grondoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
3.24.
Belanghebbende voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met waardedrukkende factoren, zijnde asbest, beperkte duurzaamheidsvoorzieningen en een verouderde keuken. De rechtbank oordeelt ten aanzien van die elementen als volgt.
3.25.
Met betrekking tot asbest bevat het dossier geen aanknopingspunten dát asbest is aangetroffen in de woning. Het ligt op de weg van belanghebbende, die stelt dat sprake is van waardedruk, om bewijsmiddelen aan te dragen. Daarvan is niet gebleken. Gelet op het bouwjaar van de woning is niet onaannemelijk dat sprake is van enig risico op asbest, maar gelet op de bouwjaren van de referentiewoningen is dat risico bij de verkooptransacties die ten grondslag liggen aan de waarde even groot. Dit aspect wordt daarom, bij gebrek aan bewijs, geacht verdisconteerd te zijn in de marktgegevens die zijn ontleend aan de referentiewoningen.
3.26.
Met betrekking tot achterstallige duurzaamheidsvoorzieningen heeft te gelden dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een slechte eigenschap van de woning waar waardedruk van uit gaat. In het dossier bevindt zich een foto van vermoedelijk de zolder van de woning. Daarop lijkt zichtbaar dat het dak wel betimmerd is, maar niet geïsoleerd. Van deze enkele foto, zonder toelichting, gaat echter onvoldoende bewijskracht uit. Temeer omdat ook op dit punt heeft te gelden dat de referentiewoningen uit dezelfde bouwperiode zijn. Met de enkele foto is niet aannemelijk geworden dat ten opzichte van de marktgegevens die de vergelijking voortbrengen, nog een extra waardedruk moet worden aangenomen.
3.27.
Met betrekking tot de verouderde keuken merkt de rechtbank op dat dit geen waardedrukkende factor is. Niet is uitgesloten dat een verouderde keuken het woonplezier van belanghebbende inperkt, maar objectief bezien gaat van een beperkt kwaliteitsniveau van een keuken geen substantiële waardedruk uit. De keuken is overeenkomstig hetgeen redelijkerwijs verwacht mag worden van een woning met bouwjaar 1968.
3.28.
De beroepsgronden van belanghebbende inhoudende dat sprake is van waardedruk slagen niet.
De lange duur van de procedure
3.29.
Tijdens de termijn voor het doen van de uitspraak door de rechtbank is de redelijke termijn die daarvoor geldt verstreken. Belanghebbende heeft ook zijn ongenoegen over de lange duur kenbaar gemaakt. Juridische gevolgen heeft dat echter niet. De lange duur kan, evenals de tekortkomingen in de bezwaarfase, niet leiden tot aantasting van de waardebeschikking als zodanig. Wel heeft de Hoge Raad de lagere rechters opgedragen melding te maken in hun uitspraken van een eventuele overschrijding van de termijn. [6] Daar is door middel van deze passage invulling aan gegeven. De rechtbank spreekt op deze plaats uit dat zij de lange duur van de procedure betreurt.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Er bestaat geen recht op een dwangsom en evenmin op vergoeding van de proceskosten danwel de kosten van bezwaar. Gelet op hetgeen is geoordeeld in 3.4 heeft belanghebbende wel recht op vergoeding van het griffierecht.

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 2 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Dit in afwijking op de hoofdregel van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.
2.De rechtbank heeft zich voor de vraag gesteld gezien of voor deze beroepsgrond een apart zaaknummer had moeten worden aangemaakt omdat deze vraag strikt genomen betrekking heeft op een andere beschikking (namelijk de aanslag rioolheffing met betrekking tot de niet-woning) dan de waardebeschikking van de woning. Om reden van proceseconomie is daarvan afgezien.
3.Evenals de beroepsprocedure.
4.Zie onder meer Hoge Raad 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:197 en de daarin genoemde overige jurisprudentie.
5.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44 .
6.Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.4.3.