In deze zaak vorderde Stichting WonenBreburg, een woningcoöperatie, de ontruiming van een woning die zij verhuurde aan [rechthebbende]. De vordering was gebaseerd op de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst, omdat de burgemeester van Tilburg had besloten de woning te sluiten wegens de aanwezigheid van harddrugs. De kantonrechter oordeelde dat WonenBreburg bevoegd was om de huurovereenkomst te ontbinden op grond van artikel 7:231 lid 2 BW, en dat de ontbinding niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De rechter nam daarbij in overweging dat de aanwezigheid van harddrugs in de woning een ernstige schending van de huurovereenkomst vormde.
De rechter weegt de belangen van de partijen. [rechthebbende] voerde aan dat zij en haar zoon kwetsbaar zijn en dat ontruiming hen zou dwingen naar de daklozenopvang te gaan. De kantonrechter erkende deze omstandigheden, maar oordeelde dat het belang van WonenBreburg bij het handhaven van de leefbaarheid in de wijk zwaarder woog. De rechter besloot dat de ontruiming moest plaatsvinden, maar gaf [rechthebbende] een langere termijn tot 6 september 2024 om de woning te verlaten, rekening houdend met haar aanstaande opname voor behandeling.
De rechter wees de vordering van WonenBreburg tot betaling van huurpenningen af, omdat de huurovereenkomst al was ontbonden voor de dagvaarding. Wel werd [gedaagde], de bewindvoerder van [rechthebbende], veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding en de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken door mr. Rouwen op 31 juli 2024.