ECLI:NL:RBZWB:2024:518

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
AWB- 22_160
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de vaststelling van het dagloon voor de WIA-uitkering

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn dagloon voor zijn uitkering op grond van de Wet werk en bijstand naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV heeft het dagloon vastgesteld met een besluit van 30 september 2021, dat later is aangepast na bezwaar van eiser. De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het UWV. Eiser heeft in de periode van 1 december 2018 tot en met 31 maart 2019 gewerkt en heeft later een WW-uitkering en vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat het UWV het dagloon op goede gronden heeft vastgesteld op € 77,97, rekening houdend met de referteperiode en de bedragen aan loon en WW-uitkering. Eiser stelt dat het UWV ten onrechte slechts een deel van de WW-uitkering heeft meegenomen in de berekening van het dagloon. De rechtbank concludeert dat het UWV de nabetaling van de WW-uitkering correct heeft betrokken in de berekening van het dagloon, en dat het bestreden besluit standhoudt. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en hij heeft geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/160 WIA

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. J.S.W. van Vossen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder,
(gemachtigde: mr. M.B.A. van Grinsven).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van zijn dagloon voor zijn uitkering op grond van de Wet werk en bijstand naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.1.
Het UWV heeft het dagloon met het besluit van 30 september 2021 vastgesteld. Met het bestreden besluit van 10 december 2021 op het bezwaar van eiser heeft het UWV dat bezwaar gegrond verklaard en het dagloon aangepast.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. J. de Waard (kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser) en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser is over de periode van 1 december 2018 tot en met 31 maart 2019 werkzaam geweest bij [bedrijf] B.V.
2.2.
Op 23 september 2019 heeft eiser een uitkering op grond van de Werkloosheids-wet (WW) aangevraagd.
2.3.
Met het besluit van 27 september 2019 heeft het UWV aan eiser met ingang van
1 april 2019 een WW-uitkering toegekend.
2.4.
Eiser heeft zich op 8 oktober 2019 ziek gemeld.
2.5.
Op 17 juni 2021 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd.
2.6.
Met het primaire besluit van 30 september 2021 heeft het UWV aan eiser met ingang van 5 oktober 2021 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op een (geïndexeerd) maandloon van € 1.409,84. Daarbij is rekening gehouden met een loon van € 12.350,26 en een uitkering van het UWV van € 3.917,59.
2.7.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.8.
Met het bestreden besluit van 10 december 2021 heeft het UWV dit bezwaar gegrond verklaard. Het UWV heeft de referteperiode vastgesteld op de periode van 7 oktober 2018 tot en met 6 oktober 2019. In het maandloon heeft het UWV vier dagen meegenomen van de WW-uitkering ten bedrage van € 14.600,26 die eiser in oktober 2019 heeft ontvangen. Het gaat om een bedrag van € 4.142,73.

Beroep

3. Eiser stelt dat het UWV ten onrechte in de berekening van het dagloon maar een bedrag van € 4.142,73 aan WW-uitkering heeft betrokken. Volgens eiser had het UWV rekening moeten houden met de hele WW-uitkering van € 14.600,26. Dit volledige bedrag vloeit voort uit arbeid die in de referteperiode verricht is en ook de uitkeringsperiode valt binnen de referteperiode. Het meenemen van de volledige WW-uitkering is volgens eiser conform de artikelen 13 en 14 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).

Verweer

4.1.
Het UWV heeft in reactie gesteld op goede gronden de nabetaling van de WW-uitkering slechts te hebben meegenomen in het dagloon voor zover deze in de referteperiode van 7 oktober 2018 tot en met 6 oktober 2019 valt. In oktober 2019 is een bedrag van
€ 14.600,26 aan WW-uitkering nabetaald. In de referteperiode vallen vier werkdagen in oktober. Het UWV heeft daarom vier dagen van deze WW-uitkering in het dagloon betrokken.
4.2.
Uitgangspunt voor de berekening van het dagloon is namelijk dat het loon wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave heeft gedaan. Ook uitkeringen worden meegerekend bij de vaststelling van het dagloon. Loon dat niet feitelijk is genoten telt in principe niet mee voor het dagloon. Een uitzondering is het vorderbaar maar niet inbaar loon. Het gaat dan om loon dat ondanks vordering in het refertejaar niet (geheel) inbaar is gebleken.
4.3.
Eiser heeft pas op 23 september 2019 een WW-uitkering aangevraagd. In oktober 2019 is deze uitkering nabetaald. Niet is gebleken dat eiser in de referteperiode eerder heeft gemaand om de achterstallige uitkering aan hem uit te betalen. Het UWV verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2454).
4.4.
Ook overigens ziet het UWV geen grond voor het oordeel dat het dagloon tot een te laag bedrag is vastgesteld.

Juridisch kader

5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

6.1.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het UWV eisers dagloon voor de WIA-uitkering op goede gronden heeft vastgesteld op € 77,97.
6.2.
Het UWV heeft de referteperiode voor het dagloon bepaald op de periode van
7 oktober 2018 tot en met 6 oktober 2019 en over deze periode rekening gehouden met een bedrag aan loon van € 12.350,26 en een bedrag aan WW-uitkering van € 4.142,73. Aan eiser is in oktober 2019 een bedrag van € 14.600,26 aan WW-uitkering nabetaald. Omdat vier werkdagen van de maand oktober 2019 in de referteperiode vallen, heeft het UWV vier dagen van deze nabetaling meegenomen in het dagloon.
6.3.
In de Wet WIA en het Dagloonbesluit heeft de wetgever bepaald hoe het dagloon voor de WIA-uitkering moet worden berekend.
Artikel 13 van de Wet WIA bepaalt dat het dagloon 1/261 deel is van het loon dat de werknemer heeft verdiend in de periode van één jaar die eindigt op het moment dat de arbeidsongeschiktheid intreedt.
Op grond van artikel 15 van het Dagloonbesluit wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Onder loon wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. De werknemer wordt geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden.
De Nota van Toelichting bij artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit [1] vermeldt:
‘Het dagloon wordt gebaseerd op het loon dat de werknemer heeft genoten in de aangiftetijdvakken, gelegen binnen het refertejaar. De opgave van de werkgever aan de Belastingdienst is bepalend voor de toerekening van loon aan aangiftetijdvakken. De feitelijke betaling kan in een ander tijdvak liggen dan het tijdvak waaraan het loon is toegerekend. In dit lid is dit tot uiting gebracht.’
6.4.
Uit deze artikelen volgt dat een reguliere WW-uitkering die is genoten in het refertejaar wordt betrokken in het dagloon. Hierbij is de opgave aan de Belastingdienst doorslaggevend. Dat betekent ook dat de uitkering die is genoten buiten het refertejaar niet wordt meegenomen in het dagloon. Dat is anders als die uitkering in het refertejaar vorderbaar maar niet inbaar was.
De stelling van eiser dat uitgegaan moet worden van het moment waarop het recht op WW-uitkering is ontstaan – met het besluit van 27 september 2019 –, volgt de rechtbank dan ook niet.
6.5.
De nabetaling van eisers WW-uitkering van € 14.600,26 is in de Polisadministratie – waaruit de opgave aan de Belastingdienst blijkt – opgenomen over oktober 2019. Een groot deel van deze maand valt buiten de referteperiode. Slechts vier werkdagen liggen wel in de referteperiode. Eiser heeft het bedrag van € 14.600,26 dus maar deels genoten in het refertejaar. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat het UWV het bedrag van
€ 14.600,26 ook maar deels – voor vier dagen – heeft betrokken in de berekening van het dagloon. Niet is gebleken dat het resterende bedrag van de WW-uitkering niet al eerder – in de referteperiode – vorderbaar maar niet inbaar was. Het UWV heeft dat bedrag daarom terecht niet meegenomen in het dagloon.
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank houdt het bestreden besluit stand.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Eiser heeft als gevolg daarvan geen recht op vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Snoeks, rechter, in aanwezigheid van mr. H.D. Sebel, griffier op 23 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
Artikel 13
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Artikel 1
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
a. aangiftetijdvak: het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft danwel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken;
Artikel 13
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
Artikel 14
Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen:
a. de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van die wet;
b. een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten aanzien waarvan de werkgever met toestemming van de inspecteur van de rijksbelastingdienst geen correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de laatstgenoemde wet heeft ingediend; en
c. een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
Artikel 15
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in de referteperiode een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in de referteperiode opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
Artikel 16
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
3. Indien het loon in de referteperiode geheel of gedeeltelijk heeft bestaan uit een uitkering wordt voor de toepassing van het eerste lid het bedrag van de uitkering gesteld op de uitkomst van de volgende berekening:
((100 x E) / F)
waarbij:
E staat voor de uitkering; en
F staat voor:
a. 70, dan wel
b. indien het uitkeringspercentage op grond van de ZW, de WAO, hoofdstuk 6 van de Wet WIA of van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wazo hoger is dan 70, het uitkeringspercentage waarnaar de uitkering is berekend; of
c. 100, indien artikel 53 of 63 van de Wet WIA van toepassing is, dan wel
d. indien de teller van de factor, bedoeld in artikel 53 of 63 van de Wet WIA lager is, de waarde van die teller.

Voetnoten

1.Staatsblad 2013, 185, p 36