de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 september 2008, 07/4014 en 08/163 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 15 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam als automonteur tot en met 31 maart 2005. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft appellant betrokkene bij besluit van 11 mei 2005 een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 april 2005.
1.2. Betrokkene heeft zich vervolgens op 23 mei 2005 ziek gemeld. Bij besluit van 27 april 2007 heeft appellant betrokkene met ingang van 21 mei 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend van € 1.295,19 bruto per maand inclusief vakantiegeld, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% en - uitgaande van het in het refertejaar van 9 mei 2004 tot en met 8 mei 2005 genoten inkomen - naar een dagloon van € 85,07.
1.3. Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant het standpunt ingenomen dat, anders dan door betrokkene verzocht, de uitbetaling van de WW-uitkering vanaf 11 mei 2005 niet betrokken kan worden bij de berekening van het dagloon, omdat deze betalingen hebben plaatsgevonden na het refertejaar. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft appellant het besluit van 16 augustus 2007 bij besluit van 27 november 2007 in zoverre gewijzigd dat het refertejaar loopt van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 en het dagloon daardoor naar boven bijgesteld tot een bedrag van € 86,18.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van betrokkene gegrond verklaard, de besluiten van 16 augustus 2007 en 27 november 2007 vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank was, onder verwijzing naar artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit), van oordeel dat vast was komen te staan dat de door appellant uit te betalen WW-uitkering, vorderbaar was, maar om onduidelijk gebleven redenen door administratieve problemen niet in de referteperiode aan betrokkene was overgemaakt. Een redelijke toepassing van het Besluit dagloonregels en het hieraan ten grondslag liggende loondervingsbeginsel brengen met zich dat appellant bij de berekening van het dagloon de betaalde WW-uitkering over de periode 1 april 2005 tot en met 30 april 2005 niet buiten beschouwing had mogen laten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 27 november 2007 is vernietigd.
4. Betrokkene kan zich in deze uitspraak vinden.
5. Naar aanleiding van het aangevoerde in hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
5.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de WIA wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid heeft geleid is ingetreden.
5.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit wordt, voor de toepassing van dit besluit de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon aangifte heeft gedaan. Onder loon wordt ingevolge artikel 2, tweede lid mede een WW-uitkering begrepen. Ingevolge het vierde lid van artikel 2 wordt onder loon tevens begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
5.3. Niet in geschil is de door appellant aangehouden referteperiode van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005. Voorts staat tussen partijen vast de hoogte van het in deze referteperiode door betrokkene ontvangen loon van zijn achtereenvolgende werkgevers in deze referteperiode. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de na de referteperiode uitbetaalde bedragen aan WW-uitkering betalingen zijn die reeds in de referteperiode vorderbaar waren als loon als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit.
5.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de ratio van artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet dat daarmee is beoogd onredelijke uitkomsten te voorkomen. Zoals in de Nota van Toelichting bij het Besluit is aangegeven, ziet deze bepaling op situaties waarin het recht op loon bestaat, doch dat loon (nog) niet inbaar is.
5.5. De Raad is van oordeel dat betrokkene eerst met het besluit tot toekenning van de WW-uitkering van 11 mei 2005 betrokkene zijn recht op WW-uitkering te gelde kon maken. Gelet hierop heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad niet aangetoond dat het hier gaat om loon dat reeds in het refertejaar van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2005 vorderbaar was, zodat geen sprake is van loon dat in dat jaar vorderbaar maar nog niet inbaar is geworden als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Deze bepaling mist dan ook toepassing. Niet gezegd kan worden dat appellant met het nemen van dit besluit te lang heeft getalmd nu, gelet op artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), binnen de termijn van 8 weken na ontvangst van de aanvraag het WW-toekenningsbesluit is genomen. Tevens is niet gebleken dat er door administratieve problemen de WW-uitkering niet in de referteperiode aan betrokkene is overgemaakt. Immers na het nemen van het WW-besluit van 11 mei 2005 is appellant direct overgegaan tot uitbetaling van de WW-uitkering, zodat niet gezegd kan worden dat appellant niet zo spoedig mogelijk, en niet uiterlijk binnen een maand nadat hij het recht op die uitkering heeft vastgesteld tot uitbetaling is overgegaan. Ook overigens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het dagloon waarnaar het recht op WIA-uitkering van betrokkene is berekend tot een te laag bedrag is vastgesteld.
5.6. Het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten en dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 november 2007 ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 27 november 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.F. Bandringa en B.J. van der Net als leden in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2010.