In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2024, worden de beroepen van een belanghebbende tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting (IB) voor de jaren 2018 en 2019 beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd over 2018 en een aanslag voor 2019, waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was vastgesteld op respectievelijk € 16.296 en € 17.518. De rechtbank behandelt de bezwaren van de belanghebbende, die stelt dat de navorderingsaanslag over 2018 moet worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit en dat de woning moet worden aangemerkt als eigen woning voor box 1.
De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht belasting heeft geheven over het inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende, die buitenlands belastingplichtige is, kan de woning niet als eigen woning voor box 1 aanmerken, omdat hij en zijn echtgenote niet als fiscale partners worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de woning tot de grondslag van box 3 behoort en dat de aanslagen in overeenstemming zijn met de wettelijke regels. De rechtbank verwijst naar het Kerstarrest en de recente uitspraak van de Hoge Raad, die bevestigen dat het forfaitaire rendement in box 3 niet hoger mag zijn dan het werkelijk genoten rendement.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond, waardoor de belanghebbende het griffierecht niet terugkrijgt en geen vergoeding voor proceskosten ontvangt. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.