ECLI:NL:RBZWB:2024:4976

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
22/1744
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een middelingsbeschikking in het belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 23 maart 2022 het bezwaar van belanghebbende tegen een middelingsbeschikking voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over de jaren 2016 tot en met 2018 afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de middelingsbeschikking ten onrechte is afgegeven, omdat de aan de beschikking ten grondslag liggende aanslagen nog niet onherroepelijk vaststonden. Desondanks verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, omdat belanghebbende geen nadeel ondervindt van het in stand houden van de middelingsbeschikking. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur heeft toegezegd de middelingsbeschikking te herzien indien de aanslagen onherroepelijk vaststaan en aanleiding geven voor een aanvullende teruggave.

De rechtbank behandelt ook het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer zeven maanden, maar oordeelt dat er in dit geval geen aanleiding is voor een schadevergoeding, omdat het financiële belang bij de procedure zeer gering is. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de middelingsbeschikking in stand blijft. Er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1744

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 maart 2022. In die uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem afgegeven middelingsbeschikking voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het tijdvak 2016 tot en met 2018 afgewezen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep gelijktijdig met de zaaknummers BRE 21/3522, 21/5006, 21/4194, 21/4104, 21/3827 en 21/4581 op 15 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn verschenen mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 4] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de ten onrechte afgegeven middelingsbeschikking in bezwaar terecht in stand is gebleven. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Zij is namelijk van oordeel dat belanghebbende bij het thans in stand houden van deze middelingsbeschikking geen nadeel ondervindt. De rechtbank verklaart het beroep daarom ongegrond.
2.1.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 tot en met 2018 staan nog niet onherroepelijk vast.
3.1.
Belanghebbende heeft de inspecteur verzocht om middeling van de IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018. De inspecteur heeft vervolgens voor die jaren een middelingsbeschikking gegeven aan belanghebbende (de middelingsbeschikking). Op grond van de middelingsbeschikking heeft belanghebbende recht op een teruggaaf van € 1.783.
3.2.
Belanghebbende heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen de middelingsbeschikking. In bezwaar voert hij aan dat het verzoek om middeling door de inspecteur nog niet ingewilligd had mogen worden, omdat de aan het verzoek ten grondslag liggende aanslagen IB/PVV nog niet onherroepelijk vaststonden. Belanghebbende verzoekt om die reden de inspecteur het bezwaar aan te houden totdat die aanslagen onherroepelijk vaststaan.
3.3.
Vervolgens heeft belanghebbende aan de inspecteur een ingebrekestelling verzonden, waarin hij de inspecteur verzoekt binnen twee weken een beslissing op zijn bezwaar tegen de middelingsbeschikking te nemen.
3.4.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de middelingsbeschikking afgewezen. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur toegelicht dat de behandeling van het verzoek om middeling geautomatiseerd heeft plaatsgevonden en daardoor is afgegeven ondanks dat de aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan. De inspecteur zegt in de uitspraak op bezwaar toe dat de middelingsbeschikking wordt herzien in het voordeel van belanghebbende als uitspraken van de procedures tegen de aanslagen IB/PVV daartoe aanleiding geven.
3.5.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep tegen die beslissing ingesteld.
3.6.
Verder heeft de inspecteur het verzoek van belanghebbende om een dwangsom afgewezen.

Motivering

4. Partijen zijn het er terecht over eens dat belanghebbende het verzoek pas had moeten doen en de inspecteur de middelingsbeschikking pas had mogen geven op het moment dat de daaraan ten grondslag liggende aanslagen IB/PVV onherroepelijk vaststonden. Omdat die aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan, heeft de inspecteur ten onrechte de voor bezwaar vatbare middelingsbeschikking gegeven.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of die ten onrechte gegeven middelingsbeschikking door de inspecteur terecht in bezwaar in stand is gehouden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft in zijn verzoek om middeling specifiek gevraagd om middeling van IB/PVV over de jaren 2016 tot en met 2018. De inspecteur is aan dat verzoek tegemoetgekomen, zij het voorbarig omdat de aanslagen over die jaren nog niet onherroepelijk vaststaan.
4.2.
Belanghebbende bepleit in feite vernietiging van de middelingsbeschikking omdat, zo begrijpt de rechtbank, belanghebbende de mogelijkheid wil hebben om als de aanslagen daarvoor aanleiding geven zodra zij onherroepelijk zijn, te verzoeken om de beschikking op een hoger bedrag vast te stellen. Belanghebbende bepleit op dit moment geen hoger bedrag aan ‘middelingsvoordeel’.
De beroepsgrond van belanghebbende kan, wat daar ook van zij, niet slagen omdat belanghebbende dan feitelijk slechter af zou zijn door het instellen van beroep (het verbod van reformatio in peius). Het reeds toegekende bedrag zal dan namelijk moeten worden terugbetaald. Daarom verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Daar voegt de rechtbank het volgende aan toe. De inspecteur heeft zowel in de uitspraak op bezwaar als ter zitting bij de rechtbank toegezegd dat wanneer de aanslagen IB/PVV voor de betreffende jaren onherroepelijk vaststaan en aanleiding geven voor een aanvullende teruggave – dus in het voordeel van belanghebbende - hij die teruggave ambtshalve zal verlenen.
Dwangsom
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn gronden tegen de dwangsombeschikking ingetrokken. Het beroep is, voor zover het ook ziet op de dwangsombeschikking, om die reden ook ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.4.
Belanghebbende heeft verder verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.5.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 17 januari 2022. De uitspraak op bezwaar is van 23 maart 2022 en de rechtbank doet uitspraak op 18 juli 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond zeven maanden. In beginsel bestaat daarom recht op een vergoeding van immateriële schade als gevolg van spanning en frustratie. Wanneer echter een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt [1] . Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. In dit geval leidt het standpunt van belanghebbende tot de conclusie dat hij de gegeven teruggaaf zou moeten terugbetalen. Hij heeft dus geen (positief) financieel belang bij de procedure. De rechtbank volstaat daarom met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Conclusie en gevolgen

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat de middelingsbeschikking in stand blijft. Voor een proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [2]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Voor deze zaak geldt de bagatelgrens van € 15, zie Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292. Vergelijk in dat kader ook Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:583.
2.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.