ECLI:NL:HR:2024:583

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23/00472
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over executoriaal derdenbeslag op roerende zaken in Caribische context

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Huntington Ingalls Incorporated en Bonaire Petroleum Corporation N.V. De zaak betreft een betwistingsprocedure over executoriaal derdenbeslag op roerende zaken, specifiek olieproducten die eigendom zijn van de Bolivariaanse Republiek Venezuela. Huntington had een vordering op Venezuela en had verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir derdenbeslag op olie die door Bopec werd opgeslagen. Bopec verklaarde dat zij geen rechtsverhouding had met Venezuela en dat de olie toebehoorde aan PDVSA. De Hoge Raad oordeelde dat het hof had miskend dat het niet alleen moest beoordelen of de verklaring van Bopec te goeder trouw was, maar ook of deze juist was. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en wees de zaak terug voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukte dat het executoriaal beslag onder derden in beginsel alle roerende zaken van de geëxecuteerde omvat, ongeacht de rechtsverhouding tussen de derde en de geëxecuteerde. De kosten van het geding in cassatie werden aan Bopec opgelegd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/00472
Datum12 april 2024
ARREST
In de zaak van
HUNTINGTON INGALLS INCORPORATED,
gevestigd te Newport News, Virginia, Verenigde Staten van Amerika,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: Huntington,
advocaat: A. Stortelder,
tegen
BONAIRE PETROLEUM CORPORATION N.V.,
gevestigd in Bonaire,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Bopec,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak BON201900558 van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 juni 2021;
b. het vonnis in de zaak BON201900558 - BON2021H00034 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 8 november 2022.
Huntington heeft tegen het vonnis van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Bopec heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor Huntington toegelicht door haar advocaat, en mede door H.A.A. Essebai.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging en terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Huntington heeft een vordering op de Bolivariaanse Republiek Venezuela (hierna: Venezuela) in verband met het onderhoud en de renovatie van twee fregatten van de Venezolaanse marine. Tussen Huntington en Venezuela is een arbitrageprocedure gevoerd met als plaats van arbitrage Rio de Janeiro, Brazilië. Bij arbitraal vonnis van 19 februari 2018 is het Ministerie van Defensie van Venezuela veroordeeld circa USD 130 miljoen aan Huntington te betalen.
(ii) Huntington heeft verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van Venezuela. Dit verzoek is toegewezen bij beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 19 maart 2019.
(iii) Bij proces-verbaal van 5 april 2019 heeft de deurwaarder op grond van de hiervoor onder (ii) genoemde beschikking conservatoir derdenbeslag gelegd onder Bopec:
“Op alle olie en olieproducten die eigendom zijn van Venezuela (...) en die door de vennootschappen Petróleos de Venezuela S.A., PDVSA Petroleo S.A., Bonaire Petroleum Corporation N.V., NuStar Terminals Marine Services N.V., NuStar Terminals N.V., NuStar Logistics L.P. en/of NuStar Energy L.P. worden gehouden op de Bonaire Petroleum Corporation Terminal op Bonaire of de NuStar Terminal op St. Eustatius (…)”.
(iv) Het beslag is gelegd op:
“(…) 384.410 (...) vatten van 42 U.S. Gallons bevattende het olieproduct ‘Fuel Oil Slurry Isla’”.
Voorts is een bewaarder aangesteld.
(v) Het proces-verbaal van beslaglegging is op 5 april 2019 aan onder meer Bopec, Venezuela en PDVSA Petroleo S.A. (hierna: PDVSA) betekend.
(vi) Bopec heeft op 8 april 2019 een verklaring derdenbeslag afgelegd. In het daarvoor bestemde formulier heeft Bopec de zin omcirkeld die luidt:
“dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen”.
Bopec heeft daaraan toegevoegd:
“NB: de republiek Venezuela slaat
geenolieproducten op bij Bopec”.
(vii) Op 10 juli 2019 heeft Huntington een uitspraak van het gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 30 januari 2019 aan Bopec doen betekenen waarin aan Huntington verlof is verleend om het hiervoor onder (i) genoemde arbitraal vonnis op Bonaire en Sint Eustatius ten uitvoer te leggen.
(viii) Op 12 augustus 2019 heeft Bopec nogmaals een verklaring derdenbeslag afgelegd. Deze verklaring is identiek aan de hiervoor onder (vi) aangehaalde verklaring van 8 april 2019.
(ix) Op 18 maart 2021 is het faillissement van Bopec uitgesproken.
(x) Op 13 december 2021 zijn de vaten olie waarop het beslag rustte, op een executieveiling aan een derde partij verkocht voor ANG 200.000,--.
2.2
Huntington betwist in deze procedure op de voet van art. 477a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES (hierna: Rv BES) de door Bopec afgelegde verklaringen derdenbeslag, en vordert onder meer een bevel tot afgifte door Bopec van een schriftelijke gerechtelijke verklaring, inhoudende dat de hiervoor in 2.1 onder (iv) genoemde olie eigendom is van Venezuela en door Bopec op haar terminal wordt opgeslagen, hetzij rechtstreeks in opdracht van Venezuela, hetzij via PDVSA als agent van Venezuela.
Bopec voert onder meer aan dat zij de hiervoor in 2.1 onder (iv) genoemde olie onder zich houdt voor PDVSA en niet voor Venezuela.
2.3
Het gerecht [1] heeft de vorderingen van Huntington afgewezen.
2.4
Het hof [2] heeft het vonnis van het gerecht bevestigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen:

bewijslast bij betwisting
3.16
Bopec heeft (samengevat) in haar derdenverklaring opgenomen dat zij geen olie onder zich heeft die toebehoort aan Venezuela, maar wel olie toebehorend aan PDVSA. Op Huntington rust de bewijslast dat die verklaring onjuist is. Wel is het zo dat op Bopec een verzwaarde motiveringsplicht rust en dat Bopec verplicht is haar verklaring te onderbouwen met stukken (dit is bepaald in artikel 476 b lid 2 Rv BES).
toetsing aan vereisten voor derdenverklaring juist? (…)
3.17
Het Gerecht heeft overwogen dat Bopec haar verklaring dat tussen haar en Venezuela geen rechtsverhouding bestaat op grond waarvan zij iets aan Venezuela verschuldigd is voldoende heeft onderbouwd (met een cognossement op naam van PDVSA Petroleo S.A.) en een overeenkomst ter zake opslag (waarin PDVSA Petroleo S.A. als opdrachtgever is vermeld), zodat deze verklaring de betwisting kan weerstaan. De stellingen van Huntington zien niet op de rechtsbetrekking van Bopec met haar opdrachtgever, maar op de vraag of een ander dan de opdrachtgever als eigenaar van de opgeslagen olie heeft te gelden. Daarmee ‘overvraagt’ Huntington Bopec als derdebeslagene, die op grond van artikel 476a lid 2 sub a Rv alleen hoeft te verklaren ‘of zij al dan niet iets aan de geëxecuteerde verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding zal worden [de Hoge Raad leest: dan wel] of zij al dan niet iets voor deze onder zich heeft’, aldus het Gerecht.
3.18
Huntington heeft (…) in de eerste plaats aangevoerd dat zij als beslaglegger niet hoeft aan te tonen welke rechtsverhouding tussen Venezuela als beslagdebiteur en Bopec als derde ten grondslag ligt aan de opslag van olie door Bopec. Anders dan Huntington betoogt valt in de motivering van het bestreden vonnis niet te lezen dat het Gerecht dit als vereiste stelt, nu het Gerecht simpelweg het op deze situatie toepasselijke artikel 476 a lid 2 sub a Rv BES citeert en toepast. Artikel 475 lid 1 Rv BES (dat Huntington als maatstaf noemt) somt de vereisten op voor het leggen van beslag onder derden en niet de vereisten waaraan een derdenverklaring moet voldoen, waar het hier om gaat. Huntington heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het Gerecht niet aan laatstgenoemde vereisten heeft getoetst.
3.19
Huntington heeft voorts aangevoerd dat er wel degelijk een rechtsverhouding tussen Venezuela en Bopec aan de opslag ten grondslag ligt en heeft dit toegelicht door te wijzen op de volgende feiten, te weten dat (i) onbetwist is dat Venezuela enig aandeelhouder is van zowel Bopec als de PDVSA-entiteiten (ii) verschillende bestuurders van Bopec tevens bestuurders zijn van de PDVSA-entiteiten en dat een bestuurder van Bopec kolonel is in het leger van Venezuela (iii) dit alles blijkt uit openbare informatie, terwijl (iv) in verschillende gerechtelijke procedures erkend is (door Bopec, Venezuela en PDVSA) dat de beslagen olie eigendom is van Venezuela en bestemd is om door PDVSA te worden geleverd aan China.
3.2
De juistheid van deze stellingen, die betwist zijn door Bopec, kan in het midden blijven. Het Hof is het namelijk met het Gerecht eens dat het gelet op de specifieke vragen die artikel 476a lid 2 Rv BES aan Bopec voorlegt en gelet op haar positie als derdebeslagene (slechts zijdelings betrokken bij de verhouding tussen Huntington als beslaglegger en Venezuela als beslagdebiteur) niet op haar weg lag om buiten deze vragen om uitsluitsel te geven over de verhoudingen tussen Venezuela en PDVSA en de achtergronden daarvan. Dat Bopec de vragen van artikel 476a lid 2 sub a Rv BES letterlijk heeft genomen betekent dus niet dat de door haar afgelegde verklaring onjuist is.
3.21
Huntington heeft ook onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat het Gerecht de bewijslast onjuist heeft verdeeld. Het Gerecht heeft immers terecht als uitgangspunt genomen dat Bopec haar verklaring moet onderbouwen met stukken. Bopec heeft dat gedaan door stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij al sinds 2002 een bewaarnemingsovereenkomst heeft met PDVSA (niet met Venezuela), dat alle cognossementen van ladingen die zij onder zich heeft op naam van PDVSA staan en dat PDVSA (niet Venezuela) de opdrachtgever is voor de opslag van de olie waarop beslag is gelegd. Op dat punt heeft Huntington met haar hiervoor in 4.19 [de Hoge Raad leest: 3.19] weergegeven algemene stellingen onvoldoende weerwoord geboden.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende tot uitgangspunt. Het voor deze zaak relevante recht inzake executoriaal beslag onder derden is neergelegd in de art. 475-479a Rv BES. Voor zover voor deze zaak van belang wijken deze bepalingen niet af van de art. 475-479a Rv. Het concordantiebeginsel, dat is vervat in art. 39 Statuut van het Koninkrijk, brengt mee dat de art. 475-479a Rv BES en de art. 475-479a Rv in dezelfde zin moeten worden uitgelegd.
3.2.1
Onderdeel 1.6 van het middel klaagt onder meer dat het hof (in de rov. 3.17-3.21) heeft miskend dat het in deze betwistingsprocedure niet kon volstaan met een beoordeling of de verklaring derdenbeslag van Bopec aanvankelijk te goeder trouw is of kon worden afgelegd, maar dat het hof tevens aan de hand van de inmiddels gebleken feiten en omstandigheden diende te beoordelen of die derdenverklaring juist was.
3.2.2
Deze klacht treft doel. De betwistingsprocedure van art. 477a lid 2 Rv BES strekt ertoe dat de rechter vaststelt – in voorkomend geval: mede in aanmerking genomen de feiten en omstandigheden die eerst in de betwistingsprocedure zijn komen vast te staan – welke vorderingen en zaken door het beslag onder de derde zijn getroffen, en of de verklaring die de derde daarover op de voet van art. 476a lid 1 Rv BES heeft afgelegd, juist is. In dit verband is niet van belang of de derde voorafgaand aan de betwistingsprocedure wist of behoorde te weten dat zijn verklaring over de door het beslag getroffen vorderingen en zaken onjuist was.
3.3.1
Onderdeel 1.2 klaagt over de onjuistheid van het kennelijk door het hof (in de rov. 3.17-3.21) gehanteerde uitgangspunt dat voor de verplichting van Bopec om in haar derdenverklaring de partij olie te vermelden, onvoldoende is dat komt vast te staan dat die partij olie eigendom is van Venezuela, en dat daarvoor eerst plaats is indien vaststaat dat sprake is van een (nadere) rechtsverhouding tussen Bopec en Venezuela op grond waarvan Bopec de partij olie voor Venezuela onder zich heeft.
3.3.2
Ook deze klacht is gegrond. Zoals volgt uit art. 475 lid 1 Rv BES ziet de in de art. 475-479a Rv BES neergelegde regeling van het executoriaal beslag onder derden onder meer op “beslag op (…) de geëxecuteerde (…) toebehorende roerende zaken die onder derden berusten en geen registergoederen zijn.” In aansluiting daarop bepaalt art. 476a lid 2, aanhef en onder c, Rv BES dat de verklaring die de derde verplicht is te doen, bevat “een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken”. Een en ander betekent dat door een executoriaal derdenbeslag als bedoeld in de art. 475-479a Rv BES in beginsel worden getroffen alle de geëxecuteerde toebehorende en onder de derde berustende roerende zaken die geen registergoederen zijn, ongeacht of de derde die zaken onder zich heeft op grond van een tussen hem en de geëxecuteerde bestaande rechtsverhouding dan wel uit anderen hoofde.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 8 november 2022;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Bopec in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Huntington begroot op € 7.115,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Bopec deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
12 april 2024.

Voetnoten

1.Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 24 juni 2021, ECLI:NL:OGEABES:2021:8.
2.Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 8 november 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:232.