In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 18 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een BV gevestigd te [plaats 1], tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende over het jaar 2022 een aanslag in de rioolheffing en zuiveringsheffing opgelegd, welke door belanghebbende als te hoog werd betwist. De rechtbank heeft op 6 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende aanwezig was, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar.
De rechtbank concludeert dat de aanslag naar de juiste hoogte is opgelegd. De hoogte van de rioolheffing is vastgesteld op € 230,40, het laagst mogelijke tarief voor een perceel, en de watersysteemheffing op € 62,85 per vervuilingseenheid. Belanghebbende heeft geen argumenten kunnen aandragen die de rechtbank overtuigen van een onterechte aanslag, en de rechtbank wijst de beroepsgronden van belanghebbende af. Tevens wordt er ingegaan op de hardheidsclausule, waar belanghebbende zich op beroept, maar deze wordt niet gehonoreerd omdat de relevante verordeningen geen dergelijke clausule bevatten.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met vijf maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 50 toe. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en kent een proceskostenvergoeding van € 218,75 toe aan belanghebbende, te betalen door de heffingsambtenaar. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.