ECLI:NL:RBZWB:2024:4952

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
22/1950 tot en met 22/1953
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarden en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Steenbergen beoordeeld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarden die door de heffingsambtenaar zijn vastgesteld voor drie objecten. De rechtbank constateert dat de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond heeft verklaard en dat de waarden van de objecten niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden correct zijn, ondanks de stelling van belanghebbende dat de coronapandemie een drukkend effect op de waarde heeft gehad.

Daarnaast maakt de rechtbank een beoordeling van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg is overschreden met zeventien maanden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 150, waarbij de kosten van de procesvoering worden verdeeld tussen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn, maar dat de verzoeken om schadevergoeding worden toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1950 tot en met 22/1953 WOZ

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Steenbergen, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 29 maart 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 28 februari 2021 voor de volgende objecten (de objecten) de volgende WOZ-waarden vastgesteld:
Object
Belastingjaar
Peildatum
Beschikte waarde
[adres 1] [plaats 2]
2021
1-1-2020
€ 199.000
[adres 2] [plaats 3]
2021
1-1-2020
€ 185.000
[adres 3] [plaats 3]
2021
1-1-2020
€ 390.000
[adres 3] [plaats 3]
2019
1-1-2018
€ 391.000
1.2.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op 3 mei 2024 op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar deelgenomen. Namens de heffingsambtenaar is [naam] verschenen.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de objecten. De objecten [adres 1] en [adres 3] zijn in gebruik als kinderdagverblijf. Het object [adres 2] is een appartement.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
3. Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar het verweerschrift te laat heeft ingediend. De rechtbank merkt op dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken in kunnen dienen. [1] Het verweerschrift is op 3 mei 2024 ingediend, derhalve vierendertig dagen voor de zitting. Zij zal het verweerschrift daarom niet als tardief aanmerken.
Toetsingskader van de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt of de waarden van de objecten te hoog zijn vastgesteld. De heffingsambtenaar stelt dat de in de uitspraken op bezwaar vastgestelde waarden niet te hoog zijn. Belanghebbende vindt dat de waarden van de objecten lager moeten zijn.
4.1.
Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. [2] Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslagen OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.2.
Belanghebbende heeft algemeen geformuleerde beroepschriften en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd toegelicht welke specifieke gronden in deze zaak aan de orde zijn. De rechtbank zal de beroepen beoordelen aan de hand van de op zitting ingenomen standpunten.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de waarden van de objecten niet te hoog vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.4.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de objecten bepaald op de waarde die aan de objecten dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [3]
Heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de objecten aannemelijk gemaakt?
4.5.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de objecten niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Hij heeft in beroep taxaties van de objecten overgelegd. De taxaties vermelden de volgende WOZ-waarden:
Object
Belastingjaar
Peildatum
Getaxeerde waarde
[adres 1] [plaats 2]
2021
1-1-2020
€ 199.000
[adres 2] [plaats 3]
2021
1-1-2020
€ 185.000
[adres 3] [plaats 3]
2021
1-1-2020
€ 390.000
[adres 3] [plaats 3]
2019
1-1-2018
€ 391.000
De getaxeerde waarden van de objecten [adres 1] en [adres 3] zijn bepaald naar de gecorrigeerde vervangingswaarde. De getaxeerde waarde van het object [adres 2] is gebaseerd op de vergelijkingsmethode. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar uitgegaan van de juiste uitgangspunten.
4.6.
Belanghebbende stelt dat de coronapandemie als omstandigheid die de waarde van de objecten drukt in aanmerking dient te worden genomen. Ten aanzien van deze stelling overweegt de rechtbank dat op de waardepeildata geen sprake was van een pandemie. Deze stelling treft daarom geen doel.
4.7.
Andere feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de beschikte waarden naar een te hoog bedrag zijn vastgesteld zijn niet gesteld.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank de beschikte waarden aannemelijk heeft gemaakt.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft de bezwaarschriften van belanghebbende ontvangen op 25 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 18 juli 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) zeventien maanden.
5.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 150. Omdat de beroepen van belanghebbende vanwege hun samenhang gezamenlijk zijn behandeld en er gezamenlijk op wordt beslist kent de rechtbank deze vergoeding éénmaal toe. [4]
5.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraken op bezwaar op 29 maart 2022. De bezwaarfase heeft afgerond veertien maanden geduurd en daarmee acht maanden te lang. Dit brengt mee dat 8/17e deel (€ 70) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 80) voor rekening van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
6. De heffingsambtenaar heeft verzocht om veroordeling van belanghebbende in de proceskosten van de heffingsambtenaar. Uit artikel 8:75 van de Awb volgt dat een belanghebbende slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor het standpunt van de heffingsambtenaar, ziet de rechtbank in de wijze van procederen door belanghebbende – door veelvuldig gebruik te maken van gestandaardiseerde stukken – geen aanleiding om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de heffingsambtenaar.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen zijn ongegrond. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 per punt en wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 218,75. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. In dit geval brengt dit een verdeling van € 109,37 (heffingsambtenaar) en € 109,38 (Staat) met zich mee. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [5]
Belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van het betaalde griffierecht. [6]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 70;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 80;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 18 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel, 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 24, negende lid en artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ.
3.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:2692.
5.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ.
6.Gerechtshof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068.