ECLI:NL:RBZWB:2024:4905

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
24/5424 WMO
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening maatschappelijke opvang WMO met betrokkenheid van belangen van kinderen

Op 16 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die maatschappelijke opvang aanvroeg op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De verzoekster, een Surinaamse vrouw met twee minderjarige kinderen, had eerder een aanvraag ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college ten onrechte de belangen van de kinderen niet had betrokken bij de besluitvorming. De verzoekster had in maart 2024 om maatschappelijke opvang gevraagd, maar het college stelde dat zij voldoende zelfredzaam was en geen recht had op opvang. De voorzieningenrechter oordeelde dat de zelfredzaamheid van de verzoekster niet voldoende was aangetoond en dat er een spoedeisend belang was, aangezien de verzoekster en haar kinderen per 28 juli 2024 geen woonruimte meer zouden hebben. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en het college opgedragen om vanaf die datum voor een periode van zes weken opvang te bieden aan de verzoekster en haar kinderen. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de belangen van kinderen te betrekken bij besluiten die hen aangaan, in overeenstemming met internationale verdragen zoals het IVRK.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/5424 WMO VV

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats 1] , verzoekster

gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (het college), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag om toelating tot maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.1.
Het college heeft met het besluit van 28 mei 2024 het verzoek van verzoekster om toegelaten te worden tot de maatschappelijke opvang afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en mr. N.C.J.P. Melsen als gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.
Feiten en omstandigheden.
Verzoekster, geboren op [geboortedag 1] 1972, en haar minderjarige kinderen [naam 1] , geboren op [geboortedag 2] 2011, en [naam 2] , geboren op [geboortedag 3] 2015, hebben zich in maart 2024 bij het college gemeld voor maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Verzoekster heeft de Surinaamse nationaliteit. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn in december 2022 vanuit Suriname naar Nederland gekomen, meteen naar België vertrokken en hebben daar een jaar bij een vriend van verzoekster gewoond, en vervolgens een korte tijd bij een nicht in [plaats 2] . Zij verblijven momenteel tijdelijk bij een neef op het [adres] in [plaats 1] . De neef heeft inmiddels toegezegd dat zij tot 28 juli 2024 bij hem kunnen blijven wonen, maar dan moeten vertrekken.
Met ingang van 15 april 2024 ontvangt verzoekster een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
4.
Standpunt van verzoekster.
Verzoekster voert aan dat zij 1,5 jaar geleden vanuit Suriname met haar twee kinderen naar Nederland is gekomen. Zij zouden hier bij een tante verblijven, maar dat ging op het laatste moment niet door. Daarom zijn zij naar België vertrokken, en sinds februari 2024 weer in Nederland. Sinds hun komst naar Nederland in 2022 is hun dakloosheid niet opgelost. Verzoekster geeft aan dat zij niet bij haar neef in [plaats 1] kan blijven wonen, hij vraagt veel geld voor hun verblijf (900 euro per maand) en wil dat zij vertrekken. Er is geen alternatief voor haar en het lukt haar niet om hier op eigen kracht uit te komen. Verzoekster stelt in het verzoekschrift dat bij de vraag of maatschappelijke opvang nodig is, niet relevant is of zij zelfredzaam is. De vraag is of zij dakloos is en niet op eigen kracht voor vervangende woonruimte kan zorgen en daarvan is sprake.
Verzoekster wijst erop dat de intentie van de wetgever is om opvang voor een ieder die hier behoefte aan heeft vanwege dakloosheid, landelijk toegankelijk te maken en mensen niet aan hun lot over te laten. Verder stelt verzoekster dat het college ten onrechte de belangen van de kinderen niet heeft betrokken bij de besluitvorming. Verzoekster wijst in dat verband naar diverse uitspraken van rechtbanken [1] . In haar netwerk kan zij bij niemand terecht. Uit haar situatie vloeit voor het college de positieve verplichting voort om haar maatschappelijke opvang te bieden. Verzoekster doet daarbij een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Internationale Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK)
Onderzoek moet worden gedaan naar de gevolgen van het besluit om opvang te weigeren. De kinderen zijn Unieburgers en hebben volgens haar het recht om in de eigen lidstaat te blijven, samen met hun moeder van wie zij afhankelijk zijn.
5.
Standpunt van het college.
Het college stelt zich op het standpunt dat verzoekster haar komst naar Nederland onvoldoende heeft voorbereid omdat zij bij aankomst in Nederland geen werk en inkomen had en geen woning. Volgens het college is hier sprake van een eigen verantwoordelijkheid van verzoekster. Verzoekster en haar kinderen hebben momenteel onderdak in de woning van haar neef in [plaats 1] . Volgens het college is verzoekster voldoende zelfredzaam, kan zij gaan werken, een woning zoeken en haar leven oppakken. De kinderen kunnen naar school. Inmiddels ontvangt verzoekster een bijstandsuitkering waarmee zij in haar onderhoud kan voorzien. Volgens het college is er geen sprake van persoonlijke omstandigheden waardoor opvang noodzakelijk is en kan de omstandigheid dat verzoekster geen woning kan vinden niet op de Wmo afgewenteld worden.
6.1.
Spoedeisend belang
Het spoedeisend belang wordt aangenomen omdat verzoekster en haar minderjarige kinderen vanaf 28 juli 2024 niet langer kunnen beschikken over woonruimte bij verzoeksters neef.
6.2.
Toetsing aan het EVRM.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit artikel 8 van het EVRM geen verplichting voortvloeit om verzoekster en haar kinderen, indien zij niet voldoen aan de in de Wmo gestelde voorwaarden, toch toe te laten tot de maatschappelijke opvang dan wel van woonruimte te voorzien. De positieve verplichting van de overheid om het recht op privéleven te beschermen gaat niet zover dat op de overheid een zorgplicht rust om onderdak en voorzieningen te bieden aan een zelfredzaam gezin.
Het enkele feit dat verzoeksters kinderen burgers van de Europese Unie zijn maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet dat zij tegenover het college een afdwingbaar en onvoorwaardelijk recht op onderdak hebben, ook niet binnen een verdragsconforme uitleg en toepassing van het Unierecht.
6.3.
Doelgroep van de Wmo
Op grond van artikel 1.2.1, aanhef en onder c van de Wmo komt een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
Artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische en psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Volgens de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wmo kan, naast de situatie van dreiging van huiselijk geweld, ook maatschappelijke opvang plaatsvinden in het geval van dak- en thuislozen: mensen die geen huis meer hebben en niet in staat zijn zich op eigen kracht te redden. Zij kunnen tijdelijk worden opgevangen door de gemeente en ondersteuning ontvangen om hun leven weer zo goed mogelijk op de rails te krijgen. Uit de MvT blijkt ook dat slechts wanneer wordt vastgesteld dat iemand (blijvend of tijdelijk) niet in staat is zich op eigen kracht in de samenleving te handhaven, er aanleiding is voor de gemeente om die persoon te ondersteunen. Uitgangspunt is dat mensen in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor hun leven en dus ook voor hun zelfredzaamheid en participatie.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft onder meer in zijn uitspraak van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931 overwogen dat:
“voor een recht op opvang bepalend is of eiseres in staat is zich te handhaven in de samenleving. Dat blijkt uit de definitie van het begrip “opvang” in artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, en uit artikel 1.2.1, aanhef en onder c van de Wmo. Gelet op de hulpvraag houdt dat in dat in dit geval moet worden beoordeeld of zij door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar dochter te voorzien. Met andere woorden: zij kan pas aanspraak maken op maatschappelijke opvang als zij geen onderdak heeft door problemen die zij ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving”.
6.4
Zelfredzaamheid
Verzoekster heeft aanvankelijk in haar verzoekschrift gesteld dat het om voor maatschappelijke opvang in aanmerking te komen niet relevant is of zij zelfredzaam is. Zoals uit het voorgaande volgt, is dat standpunt onjuist.
Pas op de zitting heeft verzoekster aangevoerd dat zij niet zelfredzaam is en ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de door haar overgelegde brief van stichting STIL van 6 juli 2024. Deze brief biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verzoekster niet zelfredzaam zou zijn. Dat verzoekster stress ervaart in haar moeilijke situatie is begrijpelijk, maar betekent niet dat zij niet zelfredzaam is.
Verzoekster beschikt over een bijstandsuitkering en heeft, zoals zij ter zitting heeft medegedeeld, inmiddels werk gevonden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mocht het college er onder de hiervoor geschetste omstandigheden in beginsel vanuit gaan dat verzoekster voldoende zelfredzaam is.
Het feit dat het haar nog niet gelukt is om woonruimte te vinden, is onvoldoende voor een andersluidend oordeel. In dat kader merkt de voorzieningenrechter op dat van verzoekster ook het nodige verwacht mag worden bij het zoeken naar woonruimte. Zo kan zij bij de woningbouwvereniging om een urgentieverklaring vragen en kan zij ook zoeken naar woonruimte buiten [plaats 1] , in regio’s waar de woningnood minder hoog is. Dat heeft zij tot op heden niet gedaan. Verzoekster heeft zich daartoe ter zitting wel bereid verklaard.
De voorzieningenrechter merkt op dat in de heroverweging in de bezwaarprocedure de zelfredzaamheid van verzoekster nog nader onderzocht kan worden, maar dat er op dit moment onvoldoende aanwijzingen zijn dat verzoekster niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven in de Nederlandse samenleving.
Het college heeft ter zitting verklaard dat alleen Toegang betrokken is geweest bij de aanvraag en dat ten tijde van de primaire besluitvorming ervan is uitgegaan dat verzoekster met haar kinderen bij haar neef kon verblijven. De berichten hierover waren tegenstrijdig. Het college heeft zich bereid verklaard in het kader van de heroverweging in bezwaar alsnog nader onderzoek te doen naar de zelfredzaamheid. Hierbij kan onder meer aandacht worden besteed aan de hulpvraag, de geestelijke gezondheid en de overige problematiek en omstandigheden van verzoekster en haar kinderen.
6.5.
Belangen van de kinderen
Op de overheid rust een verplichting om erop toe te zien dat de rechten en belangen van kinderen voldoende worden beschermd en geborgd.
Uit de rechtspraak van de CRvB [2] volgt dat artikel 3 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) rechtstreekse werking heeft in zoverre dat het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van die kinderen moeten worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel moet de bestuursrechter in dit verband toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en of het bestuursorgaan bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze rechterlijke toets heeft een terughoudend karakter.
Het college moet bij een melding om maatschappelijke opvang beoordelen in hoeverre de belangen van de kinderen betrokken zijn, zo blijkt uit inmiddels vaste rechtspraak. Het college heeft erkend dat de belangen van de kinderen niet zijn meegewogen bij de besluitvorming. Dit betekent dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen. Het college zal hiernaar in de heroverweging in bezwaar nader onderzoek moeten doen.
Ten aanzien van dat onderzoek overweegt de voorzieningenrechter dat de kinderen veel hebben meegemaakt doordat zij in België en Nederland op verschillende adressen hebben gewoond, dat zij vanaf hun aankomst in februari 2024 in Nederland niet (verzoeksters zoon) dan wel een korte periode van drie weken (verzoeksters dochter) naar school zijn gegaan en dat inmiddels, zoals ter zitting is meegedeeld, is gebleken dat beide kinderen speciaal onderwijs nodig hebben. Het college zal dat moeten meewegen.
7.
Conclusie
De voorzieningenrechter overweegt dat het hier in de kern om een huisvestingsprobleem gaat, maar ziet in het belang van de kinderen dat ten onrechte niet is meegewogen, aanleiding de gevraagde voorziening te treffen. De voorzieningenrechter draagt het college op om vanaf 28 juli 2024 tijdelijk aan verzoekster en haar kinderen opvang te bieden, zodat zij in een veilige situatie de heroverweging van het college kunnen afwachten en wellicht in de tussentijd, al dan niet met (professionele) hulp, een oplossing kunnen vinden.
8. De voorzieningenrechter wijst, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het verzoek toe en treft de voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst en dat het college wordt opgedragen vanaf 28 juli 2024 voor een periode tot zes weken na de beslissing op bezwaar opvang te bieden aan verzoekster en de kinderen.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet het college het betaalde griffierecht aan verzoekster vergoeden.
10. Omdat het verzoek wordt toegewezen, krijgt verzoekster een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van € 875,- per punt bij wegingsfactor 1. De vergoeding bedraagt dan € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit;
- draagt het college op verzoekster en haar twee kinderen vanaf 28 juli 2024 opvang te bieden tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 51,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van € 1.750,- aan verzoekster.
Deze uitspraak is op 16 juli 2024 gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both-Attema, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: wettelijk kader

Artikel 8 van het EVRM bepaalt het volgende:
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 3, eerste lid, van het IVRK, bepaalt het volgende:
Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
Artikel 27 van het IVRK bepaalt, voor zover hier relevant het volgende:
De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
Wet maatschappelijke opvang (Wmo)
Artikel 1.1.1 van de Wmo bepaalt dat onder maatschappelijke opvang wordt verstaan onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico's voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Artikel 1.2.1 onder c van de Wmo bepaalt dat een ingezetene van Nederland overeenkomstig de bepalingen van de Wmo 2015 in aanmerking komt voor opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico's voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
Artikel 2.3.2 van de Wmo bepaalt, voor zover relevant, dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.
Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
Het college onderzoekt:
de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang.
Artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische en psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.

Voetnoten

1.bijvoorbeeld de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2023, ECLI:RBDHA:2023:3130 en 3132.
2.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1339.