ECLI:NL:RBZWB:2024:4776

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
12 juli 2024
Zaaknummer
23/3768
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het tarief van overdrachtsbelasting op de verkrijging van een perceel grond voor woningbouw

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. Het betreft de vraag of een perceel grond, waarop een woning gebouwd zal worden, kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, tweede lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr). Belanghebbende heeft op 1 maart 2023 een perceel grond verkregen voor een koopsom van € 390.400 en heeft op 13 maart 2023 de overdrachtsbelasting voldaan. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen en het tarief van 10,4% toegepast, terwijl belanghebbende aanspraak maakt op het verlaagde tarief van 2% voor woningen.

De rechtbank oordeelt dat het perceel grond niet kan worden aangemerkt als een woning, omdat de wetgever in de wetsgeschiedenis heeft bepaald dat grond bestemd voor woningbouw niet onder het verlaagde tarief valt. De rechtbank verwijst naar de memorie van toelichting en eerdere jurisprudentie, waarin wordt benadrukt dat de beoordeling van het begrip 'woning' objectief moet zijn en niet afhankelijk van de subjectieve intentie van de verkrijger. De rechtbank concludeert dat het tarief van 10,4% terecht is toegepast en verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. Tevens wordt opgemerkt dat de menselijke maat binnen de kaders van wet- en regelgeving moet worden gehanteerd, en dat er geen sprake is van een buitensporige last voor belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3768

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2014 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: [naam] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 23 juni 2023.
1.1.
Belanghebbende heeft op 13 maart 2023 op aangifte overdrachtsbelasting voldaan en tegen de voldoening daarvan bezwaar gemaakt.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 juni 2023 het bezwaar afgewezen en geen teruggaaf verleend.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende [belanghebbende] en zijn gemachtigde, [naam] tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief overdrachtsbelasting van 2%. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging door belanghebbende als woning kan worden aangemerkt. [1] Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van het verlaagde tarief van 2%. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Op 1 maart 2023 is het eigendom van een perceel gelegen aan de [straat] (ongenummerd) te [plaats 2] aan belanghebbende geleverd door zijn ouders. Het perceel is door belanghebbende verkregen voor een koopsom van € 390.400.
3.1.
Ook is op die dag door de notaris de aangifte overdrachtsbelasting ingediend, onder toepassing van het tarief van 10,4%. Op 13 maart 2023 is de aangegeven overdrachtsbelasting van € 40.601 afgedragen.
3.2.
Belanghebbende heeft de intentie om op het perceel een woning te realiseren waarin hij zelf wil gaan wonen.

Motivering

4. Op grond van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wbr wordt – voor zover hier van belang – overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval op 1 maart 2023 van een dergelijke verkrijging sprake was.
4.1.
Uit artikel 8, eerste lid, van de Wbr volgt dat voor het tijdstip van heffing van overdrachtsbelasting wordt gekeken naar de situatie op moment van het passeren van de notariële akte. In de onderhavige zaak was op dat moment sprake van de verkrijging een perceel grond, ook dat is niet in geschil.
4.2.
Wel in geschil is welk tarief van toepassing is op de verkrijging van het perceel. Artikel 14, eerste lid van de Wbr bepaalt dat het tarief van de overdrachtsbelasting 10,4% bedraagt. Belanghebbende bepleit echter dat hij aanspraak kan maken op het in lid 2 van deze bepaling opgenomen verlaagde tarief van 2%, dat van toepassing is op de verkrijging van een woning.
Het begrip ‘woning’
4.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling voert belanghebbende aan dat de verkrijging van een perceel grond, waarvan de bestemming ‘wonen’ voor hem al vaststaat bij de aankoop, vergelijkbaar is met de verkrijging van een woning als bedoeld in artikel 14, tweede lid van de Wbr. Belanghebbende acht zijn intentie op het moment van levering om te bebouwen doorslaggevend en deze intentie is naar zijn mening met objectieve gegevens onderbouwd. Zo bleek uit de informatie van de verkopend makelaar dat het perceel grond geschikt was voor de bouw van een particuliere woning. Op het moment van aankoop van het perceel is volgens het bestemmingsplan van de Gemeente Eersel toestemming gegeven voor woningbouw onder door gemeente gestelde voorwaarden. De vergunning om een woning te bouwen is op 25 augustus 2023 ook daadwerkelijk door belanghebbende verkregen. Deze aanwijzingen zorgen ervoor dat zijn subjectieve intentie in een objectieve bestemming verandert, aldus belanghebbende.
4.4.
De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende en verwijst in de eerste plaats naar de wetsgeschiedenis bij artikel 14, tweede lid van de Wbr. De memorie van toelichting vermeldt in het artikelsgewijs commentaar onder meer het volgende:
“Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woning wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. (…) Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken: ( .....) - grond bestemd voor woningbouw.” [2]
4.5.
Uit de parlementaire geschiedenis volgt kortom dat de bedoeling van de wetgever is geweest om grond waarop een woning gebouwd zal worden uit te zonderen van toepassing van het verlaagde tarief in de overdrachtsbelasting.
4.6.
Belanghebbende verwijst nog naar het begrip ‘bouwterrein’ als bedoeld in de Wet op de omzetbelasting. Voor de toepassing van het verlaagde tarief in de overdrachtsbelasting op woningen kan, blijkens het voorgaande citaat, echter niet aangesloten worden bij (de jurisprudentie over) andere wetten. De parlementaire geschiedenis verwijst immers niet naar andere regelgeving of andere bestaande begripsvorming en duidt juist op een zelfstandige beoordeling van het begrip woning voor de overdrachtsbelasting.
4.7.
Deze zelfstandige beoordeling volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, waarin, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, nader wordt ingegaan op het begrip ‘woning’ in verband met het verlaagde tarief voor de overdrachtsbelasting en waarin als volgt is overwogen:
“2.3.4. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.” [3]
4.8.
Het criterium 'naar zijn aard bestemd voor bewoning' maakt duidelijk dat aan de hand van objectieve kenmerken van een onroerende zaak zelf en niet op basis van de subjectieve bestemming van de verkrijger moet worden beoordeeld of die zaak op het verkrijgingstijdstip is aan te merken als voor bewoning bestemd.
4.9.
De rechtbank is kortom van oordeel dat een perceel grond waarop een woning gebouwd zal worden, gelet op de wetsgeschiedenis en jurisprudentie, niet kan worden aangemerkt als een woning als bedoeld in artikel 14, tweede lid van de Wbr en komt tot de conclusie dat het tarief van 10,4% terecht is toegepast op de verkrijging van de onroerende zaak.
De menselijke maat
4.10.
Belanghebbende stelt verder dat hij door de heffing van 10,4% overdrachtsbelasting over de verkrijging wordt gedupeerd en dat sprake is van overkill en willekeur. Hij doet een beroep op toepassing van de menselijke maat.
4.11.
Met de inspecteur is de rechtbank van mening dat de menselijke maat alleen gehanteerd kan worden binnen de kaders van wet- en regelgeving.
4.12.
Voor zover belanghebbende met zijn beroep op de menselijke maat heeft willen betogen dat met een heffing van 10,4% een inbreuk wordt gemaakt op het recht op ongestoord genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), kan dit betoog niet slagen. De wetgever heeft het verlaagde tarief van 2% ingevoerd om het eigenwoningbezit te bevorderen en de woningmarkt te stimuleren. Daarbij was hij genoodzaakt het begrip woning af te bakenen. Bij die afbakening heeft de wetgever ervoor gekozen grond bestemd voor woningbouw uit te sluiten van het begrip woning. Aldus heeft de wetgever gekozen voor een objectief en praktisch uitvoerbaar criterium, waarmee hij de hem op dit gebied toekomende ruime beoordelingsmarge niet heeft overschreden. [4]
4.13.
Voor zover belanghebbende betoogt dat sprake is van schending van artikel 1 Eerste Protocol EVRM omdat de belastingheffing een voor hem een individuele en buitensporige last oplevert, overweegt de rechtbank dat voor deze toets met name aandacht besteed wordt aan de belastingdruk in relatie tot de inkomens- en vermogenspositie van de belastingplichtige. Nu niet gesteld noch aannemelijk gemaakt is dat zich bij belanghebbende bijzondere, niet voor alle geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden voordoen die een buitensporige last voor hem meebrengen, kan zijn betoog niet slagen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 10 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr).
2.Kamerstukken II, 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 115- 116.
4.Vgl. HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1434.