Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Zeeland-West-Brabantvan 15 februari 2013, nr. AWB 12/717, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van het tarief voor overdrachtsbelasting. De belanghebbende had op 10 november 2011 een onroerende zaak verworven en op 6 december 2011 een bedrag aan overdrachtsbelasting voldaan tegen het tarief van zes procent. De belanghebbende verzocht om teruggaaf van dit bedrag, maar de Inspecteur wees dit verzoek af. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat de tariefsverlaging in de overdrachtsbelasting, die tijdelijk was vastgesteld op twee procent voor woningen, niet van toepassing was op de verkrijging van grond bestemd voor woningbouw, tenzij er een fundering was gelegd. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgever het recht had om deze uitzondering te maken zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de regeling niet in strijd was met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).
De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de belanghebbende niet slaagden en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.