ECLI:NL:RBZWB:2024:4748

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
BRE 23/79
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker; beoordeling van feitelijk gebruik en schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 juli 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) gebruiker beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 2.423.000,- en een aanslag opgelegd voor het jaar 2022. Belanghebbende, eigenaar van het object, betwistte de aanslag en stelde dat het object op 1 januari 2022 leegstond en zij derhalve geen feitelijk gebruiker was. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende wel als gebruiker kan worden aangemerkt, omdat zij bezig was met een vergunningsprocedure voor herontwikkeling van het object. De rechtbank concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met ongeveer vier maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 50 toe. Ook wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende. De rechtbank wijst de stellingen van de gemachtigde van belanghebbende over de wijze van betaling van vergoedingen af, en bevestigt dat de wetgever een redelijke rechtvaardiging heeft gegeven voor de gewijzigde regeling van de uitbetaling van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/79
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats 1] , belanghebbende,
(gemachtigde: [naam 1] , verbonden aan [B.V.] ),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant,de heffingsambtenaar

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 25 november 2022.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 25 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] (hierna: object) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 2.423.000,-. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende de aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker van de gemeente Moerdijk voor het jaar 2022 opgelegd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen [naam 2] (namens belanghebbende) en [naam 3] (namens de heffingsambtenaar).

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het object, dat betreft een voormalig suikerdepot aan de [adres] te [plaats 2] .
2.2.
In geschil is of de onroerendezaakbelasting gebruiker terecht is opgelegd aan belanghebbende.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker terecht aan belanghebbende is opgelegd voor het belastingjaar 2022.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de onroerendezaakbelasting gebruiker terecht opgelegd aan belanghebbende. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de Rechtbank
3.3.
Op grond van artikel 220, sub a, van de Gemeentewet en artikel 1, eerste lid, sub a, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerendezaakbelastingen Moerdijk 2022 (hierna: de Verordening) is degene die op 1 januari gebruiker was van een pand, belasting over dat kalenderjaar verschuldigd. Daarmee is de belasting een zogenoemde tijdstipbelasting. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of belanghebbende kan worden aangemerkt als gebruiker in de zin van de Verordening. Daartoe oordeelt de rechtbank als volgt.
Standpunten van partijen
3.4.
Belanghebbende stelt dat aan haar ten onrechte een aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker is opgelegd omdat zij op 1 januari 2022 geen feitelijk gebruiker was van het object. Het object stond immers leeg, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Limburg [1] , waarbij de rechtbank oordeelde dat een aanslag gebruikersbelasting onterecht was opgelegd omdat het object van overheidswege niet toegankelijk was voor publiek en daardoor niet geëxploiteerd kon worden. Nu het object leegstond is er geen sprake van feitelijk gebruik, aldus belanghebbende.
3.5.
De heffingsambtenaar stelt dat belanghebbende wel kan worden aangemerkt als gebruiker van het object. Belanghebbende is eigenaar van het object en wil op deze locatie appartementen gaan bouwen, aldus de heffingsambtenaar. Om dit mogelijk te maken liep tussen juli 2021 en februari 2022 een vergunningsprocedure. Hoewel er op de peildatum mogelijk nog geen sprake was van feitelijk gebruik, omdat de vergunningen bijvoorbeeld nog niet waren verleend, maakt dit volgens de heffingsambtenaar niet dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als gebruiker in de zin van de Verordening. Daarmee is de aanslag gebruikersbelasting terecht opgelegd aan belanghebbende, aldus de heffingsambtenaar.
Oordeel van de rechtbank
3.6.
Voor de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als gebruiker in de zin van de Verordening geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad het begrip ‘gebruik’ van een onroerende zaak uitlegt als: het metterdaad bezigen ter bevrediging van de eigen behoeften. Het gaat niet om het louter beschikbaar houden van de onroerende zaak, maar de belastingplichtige moet er daadwerkelijk iets mee doen, waarbij ook het bewust leeg laten staan van de onroerende zaak als een vorm van gebruik wordt aangemerkt. Er heeft een wijziging van de wet en regelgeving plaatsgevonden waarbij de belasting niet langer werd geheven van de ‘feitelijk gebruiker’ maar van de ’gebruiker’ (Kamerstukken 1989-1990, 21 591). Daaruit blijkt dat deze verruiming van het begrip gebruiker voornamelijk is ingegeven door de wens een einde te maken aan de ongewenst geachte situatie dat geen gebruiker kan worden aangewezen (ondernummer 3, blz. 20 en 21).
3.7.
Onweersproken is door de heffingsambtenaar gesteld dat van juli 2021 tot en met februari 2022 een vergunningsprocedure liep teneinde de herontwikkeling van het object. Daarmee heeft belanghebbende het object bewust leeg laten staan in afwachting van een omgevingsvergunning. Belanghebbende kan daarmee worden aangemerkt als gebruiker. Tegelijkertijd was belanghebbende in die periode, en dus ook op 1 januari 2022, bezig met het herontwikkelen van het object door daar een invulling aan te geven zoals die uiteindelijk is verwoord in de voormelde procedure.
3.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende dan ook terecht als gebruiker is aangeslagen voor de OZB.
Vergoeding van immateriële schade
3.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.10.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 13 maart 2022. De rechtbank doet uitspraak op 10 juli 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 4 maanden.
3.11.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [2]
3.12.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 15 december 2022. De bezwaarfase heeft afgerond tien maanden geduurd en daarmee drie maanden te lang. Dit brengt mee dat de immateriële schadevergoeding geheel voor rekening komt van de heffingsambtenaar.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
.Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
4.2.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 209,25, te betalen door de heffingsambtenaar.
4.3.
Het griffierecht, de proceskostenvergoeding en de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden uitbetaald.
4.4.
De gemachtigde van belanghebbende verzoekt de rechtbank te bepalen dat de betaling van vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden, omdat belanghebbende in de machtiging van de verordening vóór de totstandkoming van het nieuwe artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ rechtsgeldig gecedeerd heeft. Daarnaast is het verpandings-/vervreemdingsverbod zoals opgenomen in dit artikel onrechtmatig. Aangezien het burgerlijk recht is gestoeld op de contractsvrijheid en de Grondwet en verscheidene verdragen doorspekt zijn van regels betreffende gelijke behandeling en laagdrempelige toegang tot de rechter, had deze regelgeving niet zonder uitgebreide belangenafweging tot stand mogen worden gebracht. Daarbij komt dat het cessieverbod discriminatoir is en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het enkel wordt ingevoerd in WOZ en bpm-zaken.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de wijze van betaling van vergoedingen rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Het is vaste rechtspraak dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid de toetsing van wetten in formele zin, zoals de Wet WOZ, aan algemene rechtsbeginselen in de weg staat en dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Wetten in formele zin kunnen daarmee op grond van artikel 94 van de Grondwet uitsluitend worden getoetst aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties en daarnaast aan rechtstreeks werkend Unierecht.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever bij de totstandkoming van artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ oog gehad voor het door de gemachtigde gestelde discriminatieverbod, de contractsvrijheid en de regels betreffende gelijke behandeling.
4.7.
In de Memorie van toelichting bij de wijziging van de wettelijke regeling voor de uitbetaling van vergoedingen is ingegaan op de redenen voor invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm en ook op het discriminatieverbod zoals neergelegd in het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Met het verplicht uitbetalen van vergoedingen aan belanghebbende wordt volgens de wetsgeschiedenis beoogd dat dit zal leiden tot meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden bij de procedures die in hun naam worden gevoerd en van de geldelijke opbrengst. [3] Dat sprake is van een nadeliger positie van belanghebbende ten opzichte van rechtens gelijke gevallen is niet aannemelijk gemaakt.
4.8.
Ten aanzien van artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ is in de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm geen overgangsrecht opgenomen zodat deze bepalingen van toepassing zijn op alle uitbetalingen van vergoedingen die worden gedaan vanaf 1 januari 2024. Een voor die datum door belanghebbende getekende machtiging (met cessie) maakt dit niet anders. Uitbetaling van de vergoeding aan belanghebbende zelf, staat immers niet in de weg aan een contractuele afspraak tussen de gemachtigde en belanghebbende onderling, inhoudende dat een (aan belanghebbende) uitbetaalde vergoeding aan de gemachtigde verschuldigd is. Van inbreuk op de rechten van belanghebbende, beperking van de toegang tot de rechter of strijd met de contractvrijheid is dus geen sprake. [4] Daarbij is tevens gewezen op rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat de rechter voorheen ook niet gehouden was om te beslissen op een verzoek om de kostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. [5] Daarbij merkt de rechtbank nog op dat met de betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende, deze rechtstreeks de beschikking krijgt over het bedrag dat haar persoonlijk toekomt als vergoeding voor de veronderstelde spanning en frustratie.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever met de weergegeven toelichting een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven voor de gewijzigde regeling van de uitbetaling van proceskosten en heeft de wetgever in redelijkheid tot het gemaakte onderscheid kunnen komen. Er is daarom geen aanleiding om te oordelen dat die regeling in strijd is met een discriminatieverbod of een ongeoorloofd onderscheid maakt. De onder 4.5 genoemde stellingen van de gemachtigde worden dan ook verworpen.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 50;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van R.P.H. Bukkems, griffier, op 10 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Limburg, 23 november 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:9313
2.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ
3.[2] Kamerstukken II, 2023-2024, 36 427, nr. 6, p. 6.
4.[3] Kamerstukken II, 2023-2024, Aanhangsel van de Handelingen, 1130, antwoord op vraag 1.
5.[4] Kamerstukken I, 2023-2024, 36 427, E, p. 3 en ECLI:NL:HR:2016:324.