In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 8 november 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [plaats 2] vastgesteld op € 232.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende, eigenaar van de woning, stelde dat de waarde op de waardepeildatum op € 214.000 moest worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door [naam 1] en de heffingsambtenaar door [naam 2] en [taxateur].
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardevaststelling voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft inzichtelijk gemaakt hoe rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van belanghebbende. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar niet tijdig en volledig heeft voldaan aan het verzoek van belanghebbende om indexeringscijfers, maar dat dit gebrek niet leidt tot een vernietiging van de uitspraak op bezwaar.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. De heffingsambtenaar wordt wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende, die in totaal € 1.750 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.