ECLI:NL:RBZWB:2024:4553

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
02-323181-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot schadevergoeding voor kosten rechtsbijstand en voorlopige hechtenis afgewezen

Op 3 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de erfgename van een overleden verdachte. De verzoekster vroeg om schadevergoeding voor kosten van rechtsbijstand en schade door ondergane voorlopige hechtenis. De moeder van verzoekster was verdacht van moord en witwassen, maar het Openbaar Ministerie werd op 27 september 2023 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens haar overlijden. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding, gezien de ernstige bezwaren die tot aan haar zelfverkozen dood tegen haar bestonden. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding af, maar kende wel een forfaitaire vergoeding van € 680,00 toe voor de kosten van het indienen en behandelen van het verzoekschrift. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de officier van justitie en de gemachtigd advocaat van verzoekster aanwezig waren. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden rondom de dood van de moeder van verzoekster meegewogen moesten worden in de beoordeling van de billijkheid van de schadevergoeding. De rechtbank concludeerde dat de ernstige verdenkingen tegen de moeder van verzoekster, die ook na haar overlijden bleven bestaan, een belangrijke factor waren in de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-323181-20
rk-nummers: 23-031431 en 24-002127
Beslissing op de verzoeken ex artikelen 533 en 530 Sv van:
[verzoekster]
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats]
wonende op het [adres]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. E.P. Vroegh, Stationsweg 6 te 5211 TW ‘s-Hertogenbosch

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
 het op 20 december 2023 bij de griffie ingediende verzoek dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering(Sv) ten laste van de Staat voor een bedrag van:
- € 35.870,00, € 35.870,00, voor schade wegens ondergane inverzekeringstelling en/of voorlopige hechtenis;
 het op 20 december 2023 bij de griffie ingediende verzoek dat strekt tot toekenning van een vergoeding
ex artikel 530 Svten laste van de Staat voor een bedrag van:
  • € 39.775,66, voor vergoeding van kosten rechtsbijstand;
  • € 340,00 als forfaitaire vergoeding voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift dan wel € 680,00 bij behandeling van het verzoekschrift in raadkamer;
  • de schriftelijke reactie van de officier van justitie;
  • de overige stukken in het raadkamerdossier.
Het verzoek is behandeld op 19 juni 2024. Hierbij zijn de officier van justitie mr. J. Castelein en mr. E.P. Vroegh als gemachtigd advocaat van verzoekster gehoord.
Verzoekster is aanwezig geweest en heeft verzocht om een behandeling achter gesloten deuren. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, waarna verzoekster ervoor heeft gekozen om de verdere inhoudelijke behandeling van het verzoekschrift niet bij te wonen.
Standpunt verzoekster:
Namens verzoekster is in
het verzoekschriftaangevoerd dat de moeder van verzoekster, mevrouw [naam 1] , werd verdacht van de moord op haar partner [naam 2] en witwassen. Het Openbaar Ministerie is op 27 september 2023 niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de moeder van verzoekster. Verzoekster is in het testament van haar moeder aangewezen als enig erfgename. De moeder van verzoekster heeft in totaal 344 dagen in detentie doorgebracht. Verzocht wordt om hiervoor een vergoeding toe te kennen ter hoogte van € 35.870,00 (6 dagen à € 165,00, 36 dagen à € 130,00 en 302 dagen à € 100,00). Voorts heeft de moeder van verzoekster kosten voor rechtsbijstand gemaakt in het kader van de strafzaak. Verzocht wordt om hiervoor een vergoeding toe te kennen ter hoogte van € 39.775,66, te vermeerderen met de forfaitaire kosten voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift. Verzoekster merkt tot slot op dat deze bedragen op geen enkele manier het leed dat zij en haar moeder hebben moeten ondergaan kunnen compenseren. Verzoekster is zelf nimmer als verdachte aangemerkt, maar heeft toch vele kosten moeten maken ten behoeve van kosten voor rechtsbijstand, bezoeken aan haar moeder, beveiliging en totaal onnodige vernielingen bij invallen, met uiteindelijk de zelfmoord van haar moeder als tragische apotheose. Tot op de dag van vandaag ervaart zij de enorme media-aandacht en de negatieve berichtgeving over haar moeder.
In raadkamerheeft de advocaat gepersisteerd bij het ingediende verzoekschrift, met dien verstande dat ten aanzien van het aantal dagen dat de moeder van verzoekster in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht aansluiting kan worden gezocht bij de berekening van het Openbaar Ministerie. In raadkamer is een pleitnota overgelegd. Deze pleitnota is aan deze beschikking gehecht en de inhoud dient – vanaf punt 3 – als hier ingelast en herhaald te worden beschouwd. Voorts zijn een verklaring van erfrecht en urenspecificaties overgelegd. In aanvulling op de pleitnota en in reactie op het standpunt van de officier van justitie is aangevoerd dat de facturen daadwerkelijk zijn betaald. De kosten zijn bovendien alleszins redelijk. Daarnaast is aangevoerd dat het niet aan de moeder van klaagster is te wijten dat zij de kosten heeft moeten maken. Zij was reeds 10 maanden geschorst uit de voorlopige hechtenis. Dit is heel bijzonder bij een verdenking van moord. Subsidiair is verzocht verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek, zodat zij de vordering nog bij de civiele rechter kan indienen.
Standpunt officier van justitie:
De officier van justitie heeft zich
schriftelijkprimairop het standpunt gesteld dat verzoekster niet-ontvankelijk is in het verzoekschrift, nu geen verklaring van erfrecht is overgelegd. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of verzoekster (enig) erfgenaam is en evenmin of zij bevoegd is de nalatenschap van haar moeder af te wikkelen.
Subsidiairheeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen, nu geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen. Daartoe is allereerst verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 juli 1997 (NJ 1997, 589), waarin is overwogen dat de niet-ontvankelijkverklaring geen juridische oorzaak heeft, maar een feitelijke, namelijk het overlijden van verdachte. In die zaak is bepaald dat toewijzing van het verzoek geen recht zou doen aan de strekking van de artikelen 590 en 591a Sv (oud). Daarnaast is aangevoerd dat verdachte op de hoogte was van het feit dat op 27 september 2023 uitspraak zou worden gedaan. Verdachte was bekend met het standpunt en de eis van het Openbaar Ministerie. Namens verdachte was vrijspraak bepleit. Het is enkel door de zelfverkozen dood van verdachte twee dagen voor de geplande uitspraak - en niet de dood als een omstandigheid van buitenaf - dat de strafzaak jegens haar is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en dat onduidelijk zal blijven welke beslissing de rechtbank zou hebben genomen. Dit maakt dat uiterst terughoudend dient te worden omgegaan met onderhavig verzoek. De omstandigheden rondom de dood van verdachte dienen in de visie van het Openbaar Ministerie meegewogen te worden bij de toe te passen billijkheidscorrectie. Tot slot is met betrekking tot het subsidiaire standpunt aangevoerd dat op basis van de onderzoeksresultaten van het onderzoek "Border" een veroordeling zeer waarschijnlijk zou zijn geweest. Dit staat in de weg aan de billijkheid om een vergoeding toe te kennen. De rechtbank heeft immers bij herhaling ernstige bezwaren aangenomen voor de verdenking van moord. Ook volgens het EHRM is het, ook in geval verdachte is overleden, zeer wel mogelijk om de verdenking die nog immer resteert jegens verdachte, ten grondslag te leggen aan de conclusie dat een vergoeding van kosten dient te worden afgewezen. Dat hoeft, gelet op de wijze van beëindiging van de strafzaak, geen schending van artikel 6 EVRM op te leveren. Daarnaast ontbreken ook gronden van billijkheid gelet op de proceshouding van verdachte. Zij heeft door de haar gekozen houding en ook door haar eigen handelingen wel bijgedragen aan het ontstaan en blijven bestaan van de verdenking, waardoor het onderzoek lang(er) heeft geduurd.
Meer subsidiairheeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen. Ten aanzien van de verzochte kosten voor ondergane voorarrest is aangevoerd dat uit artikel 533 lid 6 Sv en de jurisprudentie (o.a. Gerechtshof Amsterdam 24 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4717) volgt dat immateriële schade niet meer aan een erfgenaam kan worden toegekend wanneer een verdachte overlijdt vóórdat het verzoek wordt ingediend, hetgeen in onderhavig geval aan de orde is. Ten aanzien van de verzochte kosten voor rechtsbijstand is aangevoerd dat deze kosten niet, althans onvoldoende, zijn onderbouwd, noch is de hoogte reëel voor de in de betreffende periode (voor het Openbaar Ministerie zichtbare) verleende rechtsbijstand. Daarnaast is niet aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn voldaan door verdachte.
Uiterst subsidiairheeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat, voor zover toewijzing van enig bedrag in de rede ligt, de verzochte kosten dienen te worden gematigd. Ten aanzien van de verzochte kosten voor het ondergane voorarrest is aangevoerd dat verzoekster een onjuiste berekening heeft gemaakt. Verwezen wordt naar de berekening in het schriftelijk standpunt. Ten aanzien van de verzochte kosten voor rechtsbijstand is aangevoerd dat deze om een drietal redenen dienen te worden afgewezen. Allereerst zijn de verzochte kosten niet onderbouwd. Er zijn immers geen urenspecificaties bijgevoegd, noch is duidelijk wat het gefactureerde uurtarief is geweest. Daarnaast is zonder nadere onderbouwing, gelet op het verloop van het strafrechtelijk onderzoek tussen december 2020 en oktober 2021, onduidelijk of de opgevoerde kosten reëel zijn dan wel of de verrichte werkzaamheden verklaarbaar zijn en of deze zagen op de verrichte bijstand in het kader van de strafzaak. Voorts is niet duidelijk of de declaraties daadwerkelijk zijn voldaan, nu geen betalingsbewijzen zijn bijgevoegd.
Tot slot stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat, nu het verzoek tot schadevergoeding dient te worden afgewezen, volgens vaste jurisprudentie ook de forfaitaire vergoeding voor het verzoekschrift niet voor vergoeding in aanmerking komt.
In raadkamerheeft de officier van justitie gepersisteerd bij het subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair ingenomen standpunt. Ten aanzien van het (eerder) primair ingenomen standpunt is niet gepersisteerd, nu in raadkamer een verklaring van erfrecht is overgelegd. In aanvulling is ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand aangevoerd dat de urenspecificaties zo kort voor de behandeling in raadkamer zijn verstrekt dat de officier van justitie deze niet heeft kunnen doornemen. Indien de rechtbank toekomt aan een beoordeling over de vergoeding hiervan, wordt voorwaardelijk verzocht een tussenbeslissing te nemen zodat de officier van justitie nog in de gelegenheid wordt gesteld een standpunt in te nemen over de urenspecificaties. Momenteel kan enkel worden opgemerkt dat het uurtarief en de kantoorkosten niet onredelijk zijn. De officier van justitie refereert aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de betalingsbewijzen van de facturen, voor zover deze aan de rechtbank zullen worden verstrekt.

2.De beoordeling

De zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft immers bij vonnis van 27 september 2023 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging wegens het overlijden van de verdachte. De verdachte in de zaak met parketnummer 02-323181-20 betreft de moeder van verzoekster.
De rechtbank is bevoegd om het verzoek in behandeling te nemen omdat de zaak in feitelijke aanleg bij de rechtbank is vervolgd.
Op grond van artikel 533 Sv kan aan een gewezen verdachte een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij ten gevolge van ondergane verzekering, klinische observatie of voorlopige hechtenis heeft geleden. Voorwaarde hierbij is dat de zaak van de gewezen verdachte is geseponeerd of dat die verdachte niet is veroordeeld.
Op grond van artikel 530 Sv wordt aan een gewezen verdachte een vergoeding toegekend van de reis- en verblijfskosten die voor het onderzoek en de behandeling van de zaak zijn gemaakt. Er kan ook een vergoeding worden toegekend voor de schade die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden. Tot slot kan ook een vergoeding voor de kosten van een raadsman worden toegekend, tenzij de raadsman was toegevoegd.
Artikel 534 lid 1 Sv bepaalt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaatsheeft, als en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter gronden van billijkheid aanwezig zijn. Bij deze beoordeling worden alle omstandigheden in aanmerking genomen. Dit betekent enerzijds dat in geval van schade of gemaakte kosten vergoeding als uitgangspunt heeft te gelden, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen.
De rechtbank stelt vast dat door de advocaat in raadkamer een verklaring van erfrecht is overgelegd, waaruit blijkt dat verzoekster als enig erfgenaam is aangewezen in het testament van haar moeder. Dit is in raadkamer door de officier van justitie ook niet (langer) betwist.
Hierboven is al weergegeven dat de strafzaak tegen de moeder van verzoekster is geëindigd doordat de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging wegens het overlijden van de verdachte. Dit betekent dat de strafzaak niet ten einde is gekomen vanwege een gebrek aan bewijs.
In het geval dat een zaak is geëindigd anders dan door een (onherroepelijke) vrijspraak, is het tot uitdrukking brengen van vermoedens van schuld in beginsel niet strijdig met de onschuldpresumptie en staat het de rechtbank ook vrij te verwijzen naar een motivering van de beslissing in de strafzaak, zolang het oordeel van de rechtbank niet alsnog in essentie een vaststelling van schuld inhoudt. Daarbij kan de rechtbank onder andere de omstandigheid dat tegen de verdachte een bepaalde mate van verdenking bestond in aanmerking nemen.
De rechtbank overweegt dat de moeder van verzoekster in onderhavige zaak werd verdacht van zeer ernstige feiten, namelijk van de moord op haar partner en van witwassen van een aanzienlijk geldbedrag. Ten aanzien van deze feiten zijn tot aan de zelfverkozen dood van de moeder van verzoekster jegens haar ernstige bezwaren aangenomen, alsmede de 12-jaarsgrond. Dat zij op enig moment is geschorst uit de voorlopige hechtenis maakt dit niet anders. De rechtbank heeft immers in de schorsingsbeslissing expliciet overwogen dat de ernstige bezwaren zonder enige twijfel nog steeds en in dezelfde mate aanwezig zijn. De rechtbank stelt dan ook vast dat de moeder van verzoekster in de kern als verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestonden en zijn blijven bestaan, is overleden.. Onder voornoemde omstandigheden acht de rechtbank geen gronden van billijkheid aanwezig voor toekenning van een vergoeding door de Staat.
De rechtbank overweegt verder dat de afwijzing van een verzoek niet vanzelfsprekend met zich brengt dat ook het verzoek tot vergoeding van de gemaakte kosten voor de indiening en de behandeling van het verzoek moet worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit enkel het geval indien het voor een verzoeker en zijn advocaat, op basis van de wet en/of bestendige jurisprudentie, op voorhand volstrekt duidelijk had moeten zijn dat het verzoek zou worden afgewezen. Nu daarvan geen sprake is, acht de rechtbank het billijk om aan verzoekster een vergoeding toe te kennen voor gemaakte kosten voor het indienen en de behandeling van het verzoek. De rechtbank zal dan ook conform de geldende uitgangspunten een bedrag toekennen ter hoogte van € 680,00. De rechtbank wijst het verzoek voor het overige af.

3.De beslissing

De rechtbank:
wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 530 Sv toe tot een bedrag van
€ 680,00, bestaande uit de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer;
wijst de verzoeken voor het overige af;
bepaalt dat een bedrag van
€ 680,00zal worden overgemaakt op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van mr. E.P. Vroegh, onder vermelding van “ [kenmerk] ”.
Deze beslissing is op 3 juli 2024 genomen door mr. E.B. Prenger, voorzitter, mr. L.W. Louwerse en mr. D.S.G. Froger-Zeeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier, en is uitgesproken op de openbare zitting van 3 juli 2024.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van de beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.