Standpunt officier van justitie:
De officier van justitie heeft zich
schriftelijkprimairop het standpunt gesteld dat verzoekster niet-ontvankelijk is in het verzoekschrift, nu geen verklaring van erfrecht is overgelegd. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of verzoekster (enig) erfgenaam is en evenmin of zij bevoegd is de nalatenschap van haar moeder af te wikkelen.
Subsidiairheeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen, nu geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om een schadevergoeding toe te kennen. Daartoe is allereerst verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 juli 1997 (NJ 1997, 589), waarin is overwogen dat de niet-ontvankelijkverklaring geen juridische oorzaak heeft, maar een feitelijke, namelijk het overlijden van verdachte. In die zaak is bepaald dat toewijzing van het verzoek geen recht zou doen aan de strekking van de artikelen 590 en 591a Sv (oud). Daarnaast is aangevoerd dat verdachte op de hoogte was van het feit dat op 27 september 2023 uitspraak zou worden gedaan. Verdachte was bekend met het standpunt en de eis van het Openbaar Ministerie. Namens verdachte was vrijspraak bepleit. Het is enkel door de zelfverkozen dood van verdachte twee dagen voor de geplande uitspraak - en niet de dood als een omstandigheid van buitenaf - dat de strafzaak jegens haar is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en dat onduidelijk zal blijven welke beslissing de rechtbank zou hebben genomen. Dit maakt dat uiterst terughoudend dient te worden omgegaan met onderhavig verzoek. De omstandigheden rondom de dood van verdachte dienen in de visie van het Openbaar Ministerie meegewogen te worden bij de toe te passen billijkheidscorrectie. Tot slot is met betrekking tot het subsidiaire standpunt aangevoerd dat op basis van de onderzoeksresultaten van het onderzoek "Border" een veroordeling zeer waarschijnlijk zou zijn geweest. Dit staat in de weg aan de billijkheid om een vergoeding toe te kennen. De rechtbank heeft immers bij herhaling ernstige bezwaren aangenomen voor de verdenking van moord. Ook volgens het EHRM is het, ook in geval verdachte is overleden, zeer wel mogelijk om de verdenking die nog immer resteert jegens verdachte, ten grondslag te leggen aan de conclusie dat een vergoeding van kosten dient te worden afgewezen. Dat hoeft, gelet op de wijze van beëindiging van de strafzaak, geen schending van artikel 6 EVRM op te leveren. Daarnaast ontbreken ook gronden van billijkheid gelet op de proceshouding van verdachte. Zij heeft door de haar gekozen houding en ook door haar eigen handelingen wel bijgedragen aan het ontstaan en blijven bestaan van de verdenking, waardoor het onderzoek lang(er) heeft geduurd.
Meer subsidiairheeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen. Ten aanzien van de verzochte kosten voor ondergane voorarrest is aangevoerd dat uit artikel 533 lid 6 Sv en de jurisprudentie (o.a. Gerechtshof Amsterdam 24 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4717) volgt dat immateriële schade niet meer aan een erfgenaam kan worden toegekend wanneer een verdachte overlijdt vóórdat het verzoek wordt ingediend, hetgeen in onderhavig geval aan de orde is. Ten aanzien van de verzochte kosten voor rechtsbijstand is aangevoerd dat deze kosten niet, althans onvoldoende, zijn onderbouwd, noch is de hoogte reëel voor de in de betreffende periode (voor het Openbaar Ministerie zichtbare) verleende rechtsbijstand. Daarnaast is niet aangetoond dat de kosten daadwerkelijk zijn voldaan door verdachte. Uiterst subsidiairheeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat, voor zover toewijzing van enig bedrag in de rede ligt, de verzochte kosten dienen te worden gematigd. Ten aanzien van de verzochte kosten voor het ondergane voorarrest is aangevoerd dat verzoekster een onjuiste berekening heeft gemaakt. Verwezen wordt naar de berekening in het schriftelijk standpunt. Ten aanzien van de verzochte kosten voor rechtsbijstand is aangevoerd dat deze om een drietal redenen dienen te worden afgewezen. Allereerst zijn de verzochte kosten niet onderbouwd. Er zijn immers geen urenspecificaties bijgevoegd, noch is duidelijk wat het gefactureerde uurtarief is geweest. Daarnaast is zonder nadere onderbouwing, gelet op het verloop van het strafrechtelijk onderzoek tussen december 2020 en oktober 2021, onduidelijk of de opgevoerde kosten reëel zijn dan wel of de verrichte werkzaamheden verklaarbaar zijn en of deze zagen op de verrichte bijstand in het kader van de strafzaak. Voorts is niet duidelijk of de declaraties daadwerkelijk zijn voldaan, nu geen betalingsbewijzen zijn bijgevoegd.
Tot slot stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat, nu het verzoek tot schadevergoeding dient te worden afgewezen, volgens vaste jurisprudentie ook de forfaitaire vergoeding voor het verzoekschrift niet voor vergoeding in aanmerking komt.