Op 3 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 mei 2023, waarbij een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021 werd opgelegd. De inspecteur had een belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 52.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 12.154. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank heeft beoordeeld of de aanslag IB/PVV 2021 te hoog was vastgesteld, met name de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende stelde dat het werkelijke rendement op zijn bezittingen lager was dan het forfaitaire rendement dat door de inspecteur was berekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag in overeenstemming was met de wettelijke regels en dat het forfaitaire rendement niet hoger was dan het werkelijke rendement, zoals bepaald in recente jurisprudentie van de Hoge Raad.
Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de belanghebbende om een dwangsom afgewezen, omdat de inspecteur tijdig had beslist op het bezwaar. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, de aanslag in stand blijft en dat de belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom of terugbetaling van griffierecht.