ECLI:NL:RBZWB:2024:4548

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _ 3152
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2021 en verzoek om dwangsom

Op 3 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst. De zaak betreft een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 mei 2023, waarbij een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021 werd opgelegd. De inspecteur had een belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 52.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 12.154. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 behandeld, waarbij zowel de belanghebbende als de inspecteur aanwezig waren.

De rechtbank heeft beoordeeld of de aanslag IB/PVV 2021 te hoog was vastgesteld, met name de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De belanghebbende stelde dat het werkelijke rendement op zijn bezittingen lager was dan het forfaitaire rendement dat door de inspecteur was berekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag in overeenstemming was met de wettelijke regels en dat het forfaitaire rendement niet hoger was dan het werkelijke rendement, zoals bepaald in recente jurisprudentie van de Hoge Raad.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de belanghebbende om een dwangsom afgewezen, omdat de inspecteur tijdig had beslist op het bezwaar. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, de aanslag in stand blijft en dat de belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/3152

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 mei 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.154.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2021 bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2021 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Het geschil spitst zich in het bijzonder toe op de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB/PVV 2021 niet te hoog vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende en [naam] zijn in 2021 fiscaal partner van elkaar. Zij bezitten samen een woning aan de [adres 1] te [plaats] en zij staan beiden op dit adres ingeschreven. Daarnaast bezitten ze samen een woning aan de [adres 2] te [plaats] .
3.1.
De aanslag IB/PVV 2021 is – conform de ingediende aangifte – vastgesteld (zie 1.1.). Voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is de inspecteur uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 548.192 die als volgt is opgebouwd:
Bank en spaartegoeden
€ 335.703
Woning [adres 2]
€ 307.000
Overige bezittingen
€ 5.489
€ 648.192
Af: heffingvrij vermogen
€ 100.000
Rendementsgrondslag
€ 548.192
Van de rendementsgrondslag is € 443.600 aan belanghebbende toegerekend. Belast is een forfaitair berekend rendement van 2,740% van € 443.600 of € 12.154.
3.2.
Het werkelijk rendement op de bank en spaartegoeden bedraagt in 2021 € 6. De woning aan de [adres 2] is niet verhuurd.
3.3.
De waarde van de woning op basis van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde) bedroeg voor 2020 (waardepeildatum 1 januari 2019) € 278.000, voor 2021(waardepeildatum 1 januari 2020) € 307.000, voor 2022 (waardepeildatum 1 januari 2021) € 337.000 en voor 2023 (waardepeildatum 1 januari 2022 € 359.000.
3.4.
Belanghebbende heeft de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. De ingebrekestelling is gedagtekend 15 april 2023. De inspecteur heeft de ingebrekestelling op 24 april 2023 ontvangen.

Motivering

Box 3
4. Belanghebbende stelt dat de inspecteur uitgaat van een te hoog inkomen uit sparen en beleggen omdat het door hem behaalde werkelijke rendement op zijn bezittingen lager is dan het door de inspecteur berekende forfaitaire rendement. Belanghebbende doet daarbij een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest). [1] Volgens belanghebbende dienen bij de bepaling van het werkelijke rendement ongerealiseerde vermogenswinsten buiten beschouwing te worden gelaten. De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat het box 3 inkomen is vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke regels. Uit het Kerstarrest [2] volgt dat toepassing van die wettelijke regels leidt tot strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM indien het conform de wet berekende forfaitaire rendement hoger is dan het werkelijk door belanghebbende genoten rendement.
4.2.
Inmiddels heeft de Hoge Raad bij arrest van 6 juni jl. [3] beslist dat het oordeel uit het Kerstarrest ook geldt voor de box 3 heffing voor het jaar 2021, waar het hier om gaat. In dat arrest is nadere duidelijkheid gegeven hoe het werkelijk rendement moet worden berekend. Volgens dit arrest omvat het werkelijke rendement niet alleen de voordelen die worden getrokken uit vermogensbestanddelen in box 3, zoals rente, dividend en huur, maar ook de positieve en negatieve waardeveranderingen van zulke vermogensbestanddelen. Deze waardeveranderingen behoren ook tot het werkelijke rendement indien de belastingplichtige ze nog niet heeft gerealiseerd.
4.3.
Voor de situatie van belanghebbende en zijn partner betekent dat dat ook het niet gerealiseerde rendement (dat wil zeggen de waardestijging) van de woning aan de [adres 2] meetelt bij de berekening of het volgens de wet belaste fictieve rendement hoger is dan het werkelijke rendement. Die waardestijging is in het jaar 2021 het verschil tussen de waarde per 1 januari 2021 van € 337.000 en de waarde per 31 december 2021 van € 359.000 of € 22.000. Het totale werkelijke rendement op het vermogen van belanghebbende en zijn partner was dan in 2021 € 22.000 + € 6 (rente) is € 22.006.
4.4.
Het belaste forfaitaire rendement van belanghebbende en zijn partner is 2,74% van € 548.192 is € 15.020. Dat is lager dan het werkelijke rendement. Er is dan geen rechtsgrond om toepassing van de wettelijke regeling achterwege te laten. Het beroep is dus ongegrond.
Dwangsom
5. Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op een dwangsom vanwege het niet-tijdig beslissen op het bezwaar. Belanghebbende heeft daar echter geen recht op. Een dwangsom is – kort gezegd – verschuldigd vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de inspecteur de ingebrekestelling heeft ontvangen. [4] Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur de ingebrekestelling niet eerder dan op 24 april 2023 heeft ontvangen. De inspecteur heeft op 2 mei 2023 uitspraak op bezwaar gedaan. Op dat moment waren er nog geen twee weken na de dag van ontvangst van de ingebrekestelling verstreken. Dat betekent dat de inspecteur geen dwangsom heeft verbeurd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV 2021 in stand blijft. Belanghebbende heeft ook geen recht op een dwangsom. Omdat het beroep ongegrond is krijgt belanghebbende het betaalde griffierecht niet terug en krijgt hij ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een dwangsom af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 3 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:771.
4.Artikel 4:17, derde lid, van de Awb.