In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 juni 2024, worden de beroepen van belanghebbenden, een man en een vrouw, tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de man een aanslag opgelegd voor het jaar 2021, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.686 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 23.454. Voor de vrouw was dit respectievelijk € 12.577 en € 3.216. De inspecteur verklaarde de bezwaren van belanghebbenden ongegrond.
De rechtbank behandelt de beroepen op 13 maart 2024 en houdt het onderzoek aan om partijen de gelegenheid te geven schriftelijk te reageren. Belanghebbenden stellen dat de inspecteur uitgaat van een te hoog inkomen uit sparen en beleggen, omdat het werkelijk behaalde rendement lager zou zijn dan het forfaitaire rendement dat door de inspecteur is berekend. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in het Kerstarrest heeft bepaald dat alleen het werkelijke rendement in de heffing moet worden betrokken, en dat een schending van het EVRM alleen kan worden aangenomen als het forfaitaire stelsel leidt tot een heffing die hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.
Na beoordeling van de feiten concludeert de rechtbank dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun werkelijk rendement lager is dan het door de inspecteur berekende inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en verklaart de beroepen ongegrond. Belanghebbenden krijgen geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.