ECLI:NL:RBZWB:2024:437

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
BRE 21/5866 en 22/5867
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen voor kinderopvangcentrum en schoolgebouw

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 januari 2024, wordt de WOZ-waarde van twee onroerende zaken, een kinderopvangcentrum en een school voor beroepsonderwijs, beoordeeld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, heeft beroep aangetekend tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant, die de waarde van de onroerende zaken op respectievelijk € 602.000 en € 2.374.000 heeft vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat de beroepen van belanghebbende ongegrond zijn. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de onderhoudskosten en dat de toekomstplannen van de belanghebbende niet van invloed zijn op de huidige waardering van de objecten. Daarnaast wordt er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij de rechtbank de schadevergoeding vaststelt op € 100, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van griffierecht af, omdat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat zij voldoet aan de criteria voor vrijstelling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5866 en 21/5867

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant, de heffingsambtenaar,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 16 november 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [object 1] te [plaats 2] (object 1) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 602.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen eigenaar van de gemeente Breda voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 26 februari 2021 de waarde van de onroerende zaak [object 2] te [plaats 2] (object 2) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 2.374.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen eigenaar van de gemeente Breda voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag OZB).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 14 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de heffingsambtenaar, [naam] en [taxateur] .

Feiten

2. Belanghebbende is de eigenaresse van de onroerende zaak [object 1] te [plaats 2] , een kinderopvangcentrum (object 1). De onroerende zaak wordt door een huurder gebruikt als kinderopvangcentrum met vier lokalen voor het kinderdagverblijf (0 - 4 jaar) en 2 lokalen die voor buitenschoolse opvang (4 - 12 jaar) en peuteropvang worden gebruikt. Het kinderopvangcentrum is gebouwd in 1978 en het gebouw heeft een bruto-oppervlakte van 800 m2 en het perceel heeft een oppervlakte van 1.600 m2.
2.1.
Belanghebbende is tevens de eigenaresse van de onroerende zaak [object 2] te [plaats 2] , een school voor beroepsonderwijs (object 2). De onroerende zaak wordt door een huurder gebruikt als onderwijsinstelling voor leerlingen tussen 12 en 18 jaar. Het is gebouwd in 1978 en het gebouw heeft een bruto-oppervlakte van 3.572 m2 en het perceel heeft een oppervlakte van 4.720 m2.
2.2.
Belanghebbende heeft op 19 november 2018 object 1 en object 2 als één geheel aangekocht voor € 2.610.350 (exclusief BTW).
2.3.
De rechtbank heeft de huurders van object 1 en object 2 in de gelegenheid gesteld te laten weten of zij aan het geding wensen deel te nemen. De rechtbank heeft geen reactie ontvangen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van object 1 en object 2 te hoog zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slagen de beroepen van belanghebbende niet en is de waarde van object 1 en object 2 niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Vooraf
Griffierecht
4. Belanghebbende heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. Het verzoek is in een voorlopige beoordeling afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek om een vrijstelling van betaling van het griffierecht op goede gronden afgewezen. Belanghebbende heeft namelijk geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat belanghebbende voldoet aan de criteria voor een vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Belanghebbende heeft dus terecht het griffierecht ter zake van dit beroep betaald.
Nader stuk
5. Op 19 december 2023, na het sluiten van het onderzoek ter zitting, heeft de rechtbank een stuk ontvangen van de zijde van de gemachtigde. Dit stuk wordt niet
meegenomen bij de beoordeling van deze zaak.
Inhoudelijk
Toetsingskader van de rechtbank
6. De waarde van een niet-woning wordt bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid (de zogenaamde methodiek van de gecorrigeerde vervangingswaarde). Bij de berekening van de vervangingswaarde wordt rekening gehouden met (a) de aard en de bestemming van de zaak en (b) de sedert de stichting van de zaak opgetreden technische en functionele veroudering, waarbij de invloed van latere wijzigingen in aanmerking wordt genomen (zie artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ). Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde op deze wijze is en kan worden vastgesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding hier anders over te denken.
6.1.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
6.2.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling van object 1 en object 2 in beroep taxatierapporten ten grondslag gelegd die op 16 juni 2022 door [taxateur] over de objecten zijn opgemaakt.
6.3.
De taxateur heeft de waarde van object 1 op de waardepeildatum vastgesteld op € 602.000 (inclusief BTW). Daartoe heeft de taxateur een berekening van de waarde van dit object gemaakt aan de hand van de Taxatiewijzer 2020, deel 1, Onderwijs, en meer in het bijzonder met toepassing van archetype O184PL12 (kinderdagverblijf, plat dak, metselwerk, gemiddelde afwerking 1966-85). Volgens de taxateur is naast de jaarlijkse technische afschrijving gezien het bouwjaar sprake van een functionele afschrijving bestaande uit 10% voor economische veroudering, 10% voor doelmatigheid en 10% voor excessieve gebruikskosten. De waarde van de grond is berekend met € 155 per m2.
6.4.
De waarde van object 2 heeft de taxateur op de waardepeildatum vastgesteld op € 2.374.000 (inclusief BTW). Daartoe heeft de taxateur een berekening van de waarde van dit object gemaakt aan de hand van de Taxatiewijzer 2020, deel 1, Onderwijs, en meer in het bijzonder met toepassing van archetype O144ST12 (Schoolgebouw Beroepsonderwijs, standaard, metselwerk, gemiddelde afwerking 1966 tot en met 1985). Volgens de taxateur is naast de jaarlijkse technische afschrijving gezien het bouwjaar sprake van een functionele afschrijving bestaande uit 10% voor economische veroudering 5%, voor doelmatigheid 10% en 10% voor excessieve gebruikskosten. De waarde van de grond is berekend met € 155 per m2.
7. Belanghebbende heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd toegelicht welke specifieke gronden in deze zaak aan de orde zijn. De rechtbank zal het beroep beoordelen aan de hand van de op zitting ingenomen standpunten.
7.1.
Belanghebbende betwist in beginsel de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde door de heffingsambtenaar niet. Ter zitting heeft belanghebbende aangevoerd dat de waarde te hoog is vastgesteld omdat er onvoldoende rekening is gehouden met de kosten van onderhoud die door haar gemaakt moeten worden. Bovendien is belanghebbende voornemens om de objecten na een beoogde bestemmingswijziging te verkopen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar bij de waardevaststelling onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van de coronapandemie en de daarmee samenhangende maatregelen.
Beoordeling
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde heeft de heffingsambtenaar reeds rekening gehouden met de onderhoudskosten. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat afgeweken dient te worden van de Taxatiewijzer, heeft zij dit standpunt onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de stelling dat belanghebbende bepaalde toekomstplannen heeft met de objecten, kan dit niet leiden tot een waardeverlaging nu de objecten gewaardeerd worden aan de hand van hun huidige functie per waardepeildatum.
De rechtbank volgt belanghebbende ook niet in haar stelling dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling rekening had moeten met de gevolgen van de coronapandemie. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de coronapandemie consequenties heeft gehad voor de waarden van schoolgebouwen en kinderdagverblijven. Daarbij merkt de rechtbank op dat de WOZ-waarde zich richt op de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak en dat niet gebleken is van een (bouwkundige) verandering van de onroerende zaak.
7.3.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van object 1 en object 2 voor het belastingjaar 2021 niet te hoog vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 3 maart 2021. De rechtbank doet uitspraak op 25 januari 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 11 maanden.
8.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank medebepalend dat belanghebbende in deze procedure een stichting is en de belangen enkel van financiële aard zijn. Ten opzichte van andere procedures op grond van de Wet WOZ gaat het in deze procedure weliswaar om een iets groter financieel belang, maar daar staat tegenover dat dergelijke financiële belangen ook vaker voorkomen bij een stichting als belanghebbende dan bij een gemiddelde particulier. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 100.
8.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 16 november 2021. De bezwaarfase heeft afgerond
9 maanden geduurd en daarmee 9 maanden te lang.
8.4.
Dit brengt mee dat 3/11 deel (€ 27,27) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 72,73) voor rekening van de Nederlandse Staat. De Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
9.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank
1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en de wegingsfactor 0,25. [1] De vergoeding bedraagt dus € 218,75. De proceskostenvergoeding moet door de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 109,37.
9.2.
De heffingsambtenaar en de Staat worden opgedragen om ieder de helft van het griffierecht van € 365 aan belanghebbende te vergoeden.
9.3.
Alle vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [2]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 27,27;
  • veroordeelt de Nederlandse Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 72,73;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar de helft van het griffierecht, zijnde € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Nederlandse Staat de helft van het griffierecht, zijnde € 182,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende.
  • veroordeelt de Nederlandse Staat tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 25 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
2.Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.