ECLI:NL:RBZWB:2024:4354

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
22/5349
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een woning en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 5 oktober 2022. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een semi-bungalow in [plaats], vastgesteld op € 455.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 374.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de referentiewoningen die zijn gebruikt voor de waardebepaling voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de manier waarop rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van belanghebbende. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is overschreden met bijna drie maanden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 50 voor de overschrijding van de redelijke termijn en bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig op 24 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5349

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] ),
en
de heffingsambtenaar van de Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 5 oktober 2022.
2. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 23 februari 2022 de waarde van de onroerende zaak [adres 1] , te [plaats] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 455.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Schouwen-Duiveland voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB). De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
3. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde en de heffingsambtenaar is verschenen [naam 2] .

Feiten

5. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het is een semi-bungalow uit 1993 (verbouwd in 2009) met tuinhuis uit 2015 en inpandige garage van 18 m² met een gebruiksoppervlakte van 145 m² op in totaal 820 m² eigen grond.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 374.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 455.000.
7. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
9. De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
10. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
11. De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een matrix grondslag gelegd. In de matrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 574.068 naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan de [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] , allen te [plaats] . In de matrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
12. De rechtbank acht de gebruikte referentiewoningen wat betreft uitstraling, ligging, bouwjaar, inhoud en grondoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum, namelijk binnen één jaar daarvoor of daarna, verkocht. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
13. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning.
14. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde in beroep heeft volstaan met het herhalen van zijn bezwaargronden. Op deze bezwaargronden is in de uitspraak op bezwaar door de heffingsambtenaar gereageerd en gemotiveerd is aangegeven waarom de bezwaargronden geen doel treffen. De rechtbank kan instemmen met de weerlegging door de heffingsambtenaar van deze argumenten. Belanghebbende heeft niet aangegeven waarom de uitspraak op bezwaar onjuist is. Hij heeft ook geen nadere onderbouwing van zijn stellingen over de onderhoudstoestand (schilderwerk buiten en vochtproblemen) en het gebruik van de aanbouw (berging) van zijn woning aangeleverd.
15. Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 te hoog is vastgesteld. Het beroep is ongegrond.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
16. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
17. De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 4 april 2022. De rechtbank doet uitspraak op 24 juni 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met bijna 3 maanden.
18. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 5 oktober 2022. De bezwaarfase heeft daarmee zes maanden geduurd. De vertraging is dus ontstaan tijdens de beroepsprocedure. Dit brengt mee dat het gehele bedrag voor rekening komt van de Staat der Nederlanden. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
19. Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
21. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank
1. punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 209,25, te betalen door de heffingsambtenaar. Ook het griffierecht moet aan belanghebbende worden vergoed. [2]
22. Deze vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [3]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 50;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van I. Zouhaïr, griffier, op 24 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44 .
2.Uitspraak Hoge Raad van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, overweging 7.1.2.
3.Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.