ECLI:NL:RBZWB:2024:4319

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
02-184700-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging door minderjarige met forse overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 juni 2024, is een minderjarige verdachte aangeklaagd voor openlijke geweldpleging. De feiten dateren van 2 augustus 2021, toen de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen twee slachtoffers. De zaak is inhoudelijk behandeld op 10 juni 2024, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een forse overschrijding van de redelijke termijn, die op 12 augustus 2021 begon en inmiddels meer dan 34 maanden bedraagt. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er sprake was van een overschrijding, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aangezien de zaak eenvoudig was en de herinneringen aan de feiten nog vers waren.

De rechtbank achtte het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gebaseerd op de aangiften en de verklaring van de verdachte. De verdachte had een beperkte rol in het geweld, en de rechtbank hield rekening met zijn jonge leeftijd en het feit dat hij een first offender was. De officier van justitie had een leerstraf gevorderd, maar de verdediging pleitte voor een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel. Uiteindelijk besloot de rechtbank geen straf of maatregel op te leggen, gezien de omstandigheden van de zaak en de ontwikkeling van de verdachte na het delict. De rechtbank verklaarde de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging, achtte het feit bewezen, sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten en verklaarde de verdachte strafbaar zonder verdere sancties.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Jeugd
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-184700-22
vonnis van de meervoudige kamer van 24 juni 2024
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 2009 te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres],
raadsman mr. J.M.H.J. Colen, advocaat te Terneuzen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 10 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M. van Leeuwen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 2/3 augustus 2021 openlijk in verenging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie, gelet op artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en de jurisprudentie van de Hoge Raad, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De redelijke termijn is aangevangen op 12 augustus 2021 en wordt sinds 12 december 2022 overschreden. Die forse overschrijding van de redelijke termijn dient (primair) te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie erkent dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, maar verzet zich, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, tegen de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij minderjarigen de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 12 augustus 2021, de dag dat verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord en bekend is geworden met de verdenking tegen hem. De termijn tussen het eerste verhoor op 12 augustus 2021 en de uitspraak is ruim 34 maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden voor jeugdigen fors overschreden. De rechtbank is van oordeel dat er geen of onvoldoende sprake is van bijzondere omstandigheden die deze forse overschrijding kunnen verklaren. Het betreft geen complexe zaak en door de verdediging zijn geen onderzoekswensen ingediend. Door de verdediging van [medeverdachte 1] is slechts één onderzoekswens ingediend, als gevolg waarvan er op 21 november 2023 drie getuigen zijn gehoord. Totdat deze zaak ter zitting van 10 juni 2024 is aangebracht, is er niets meer gebeurd. Nu de forse overschrijding niet is veroorzaakt door de complexiteit van de zaak, noch door de verdediging, komt zij voor rekening van het Openbaar Ministerie.
De vraag die de rechtbank nu moet beoordelen is of de vastgestelde forse overschrijding van de redelijke termijn kan en moet leiden tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkheid moet worden verklaard.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Zoals hiervoor is overwogen is de zaak eenvoudig van aard en is het dossier overzichtelijk. Ook de herinnering aan het feit waarvan verdachte wordt beschuldigd, is bij de procesdeelnemers nog voldoende levendig. De aangevers zijn bij de rechter-commissaris als getuige gehoord in het bijzijn van de verdediging van [medeverdachte 1]. De overschrijding van de termijn heeft daarmee niet tot gevolg dat van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet langer sprake kan zijn.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de aangiften, de verklaring bij de politie en ter zitting van verdachte zelf en de verklaringen van de medeverdachten. Verdachte heeft een wezenlijke en significante bijdrage gehad aan het geweld zoals zich dat tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gericht. Dat verdachte probeerde om [slachtoffer 2] te schoppen, maar hem niet heeft geraakt omdat [slachtoffer 2] wegdraaide en verdachte [slachtoffer 1] wilde slaan, maar het toch niet deed, doet er niet aan af dat er dan nog steeds sprake is van openlijke geweldpleging.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen van de openlijke geweldpleging.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Aangezien verdachte ten aanzien van het feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 10 juni 2024 en afgelegd bij de politie op 12 augustus 2021;
- de aangifte van [slachtoffer 1] van 2 augustus 2021.
Op basis van het dossier blijkt niet dat verdachte een rol heeft gehad bij het tonen en het dreigen met het op een vuurwapen gelijkend voorwerp (hierna: nepvuurwapen). De rechtbank gaat daarbij uit van de verklaring van verdachte dat hij niet wist dat [medeverdachte 2] een nepvuurwapen bij zich had. Uit het dossier blijkt evenmin dat verdachte geweld heeft gebruikt jegens [slachtoffer 2]. Zo heeft [slachtoffer 2] in zijn verklaring niet aangegeven dat er geweld jegens hem zou zijn gebruikt. De rechtbank zal verdachte ten aanzien van die onderdelen van de tenlastelegging vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 2 augustus 2021 te Hoek, gemeente Terneuzen op de openbare weg, de Fazantenlaan openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] welk geweld bestond uit het slaan/stompen en/of schoppen van die [slachtoffer 1].
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een leerstraf, bestaande uit Tools4U Regulier, zoals door de Raad is geadviseerd.
De officier van justitie heeft rekening gehouden met de aard en ernst van het feit, de jonge leeftijd van verdachte ten tijde van het feit, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de forse overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank om bij het bepalen van de straf rekening te houden met de forse overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat verdachte een first offender is. De verdediging vindt een geheel voorwaardelijke leerstraf, zoals door de Raad is geadviseerd, of een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel (artikel 9a Sr) recht doen aan de situatie.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Het [slachtoffer 1] was voor verdachte onbekend. Het ‘verkeerd’ kijken door de slachtoffers naar de groep jongens op de kermis was kennelijk voldoende aanleiding voor de groep jongens om achter de slachtoffers aan te gaan en geweld (slaan, stompen en/of schoppen) tegen [slachtoffer 1] te gebruiken.
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
Justitiële documentatie
De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het strafblad van verdachte van 25 april 2024. Daaruit volgt dat verdachte niet eerder en evenmin na het ten laste gelegde feit voor strafbare feiten is veroordeeld.
Raad voor de Kinderbescherming
Ook houdt de rechtbank rekening met het rapport van de Raad van 27 mei 2024 dat over verdachte is opgemaakt. Uit dit rapport volgt dat verdachte een first offender is en dat hij na het delict geen nieuwe politiecontacten heeft opgedaan. Verdachte heeft zich na het incident op een positieve manier ontwikkeld. Er komen geen bijzonderheden naar voren over het psychosociale gedrag of de geestelijke gezondheid van verdachte. De Raad constateert dat er, naast veel beschermende factoren, zorgen zijn over de beïnvloedbaarheid van verdachte. Gelet hierop is de Raad van mening dat een leerstraf in de vorm van Tools4U Regulier het meest passend is. Op die manier kan verdachte werken aan zijn weerbaarheid, leren om beter zijn grenzen aan te geven en om slimmere keuzes te maken. Bij e-mailbericht van 10 juni 2024 heeft de Raad nog aangevuld dat de geadviseerde leerstraf Tools4U Regulier bestaat uit twaalf bijeenkomsten van één uur en vijftien minuten.
Redelijke termijn
De redelijke termijn in jeugdstrafzaken is 16 maanden gerekend vanaf het moment dat een handeling wordt verricht waardoor de jeugdige kan verwachten dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte is op 12 augustus 2021 aangehouden en verhoord voor het feit. Dit betekent dat de zaak op 12 december 2022 afgedaan had moeten zijn. Nu dat niet is gebeurd en er pas op 24 juni 2024 vonnis wordt gewezen, is er sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Er is niet gebleken van omstandigheden waardoor de zaak niet eerder is aangebracht op zitting of omstandigheden die deze overschrijding zouden kunnen verklaren of rechtvaardigen.
De strafoplegging
De rechtbank stelt vast dat verdachte een beperkte rol heeft gehad in het toegepaste geweld, waardoor het feit, in verhouding tot andere strafbare feiten - als een feit van geringe ernst kan worden gezien. Het feit past ook op geen enkele wijze bij de persoonlijkheid van verdachte. Verdachte, een first offender, heeft een verkeerde keuze gemaakt, daarvoor verantwoordelijkheid genomen en zich na het feit ook niet meer schuldig gemaakt aan andere strafbare feiten. Het tijdsverloop, en het feit dat verdachte twaalf jaar was ten tijde van feit en inmiddels vijftien jaar oud is, maken verder dat de rechtbank het niet raadzaam acht om aan verdachte alsnog een straf of maatregel op te leggen.

7.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.W.G. de Beer, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. E.J. Zuijdweg en mr. M.A.H. Kempen, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Vork, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 juni 2024.
Mr. Kempen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.