ECLI:NL:RBZWB:2024:4317

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
02-184681-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging door minderjarige met forse overschrijding van redelijke termijn

Op 24 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2006, die beschuldigd werd van openlijke geweldpleging. De zaak werd behandeld met gesloten deuren op 10 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M. van Leeuwen, en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De tenlastelegging omvatte twee feiten van openlijke geweldpleging, gepleegd op 2 augustus 2021, waarbij de verdachte samen met anderen geweld heeft gebruikt tegen twee slachtoffers onder dreiging van een vuurwapen of een gelijkend voorwerp. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een forse overschrijding van de redelijke termijn, die in deze zaak meer dan 34 maanden bedroeg, terwijl de redelijke termijn voor jeugdigen 16 maanden is. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er sprake was van een overschrijding, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat er geen ernstige inbreuk op het recht op een eerlijk proces was. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan openlijke geweldpleging, maar sprak hem vrij van de primair tenlastegelegde feiten en legde geen straf of maatregel op, rekening houdend met de beperkte rol van de verdachte en zijn positieve ontwikkeling sinds het feit. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in jeugdstrafzaken en de afweging van persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Jeugd
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-184681-22
vonnis van de meervoudige kamer van 24 juni 2024
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsvrouw mr. S. van Steenberge, advocaat te Terneuzen.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 10 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. M. van Leeuwen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: op 2/3 augustus 2021 samen met (een) ander(en) [slachtoffer 1] met geweld en onder dreiging van een vuurwapen (of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) heeft gedwongen tot afgifte van schoenen en een JBL box, subsidiair tenlastegelegd als openlijke geweldpleging;
feit 2: op 2/3 augustus 2021 samen met (een) ander(en) heeft geprobeerd [slachtoffer 2] met geweld en onder dreiging van een vuurwapen (of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) zijn schoenen en tas afhandig te maken, subsidiair tenlastegelegd als openlijke geweldpleging.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Er is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen niet in lijn is met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Die forse overschrijding van de redelijke termijn dient (primair) te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie erkent dat er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, maar is van mening dat dit niet dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De overschrijding van de redelijke termijn kan tot uiting worden gebracht in de hoogte van de op te leggen straf.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft te gelden dat bij minderjarigen de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen op 3 augustus 2021, de dag dat verdachte voor de eerste keer als verdachte is gehoord en bekend is geworden met de verdenking tegen hem. De termijn tussen het eerste verhoor op 3 augustus 2021 en de uitspraak is ruim 34 maanden. Daarmee is de redelijke termijn van 16 maanden voor jeugdigen fors overschreden. De rechtbank is van oordeel dat er geen of onvoldoende sprake is van bijzondere omstandigheden die deze forse overschrijding kunnen verklaren. Het betreft geen complexe zaak en door de verdediging is slechts één onderzoekswens ingediend, als gevolg waarvan er op 21 november 2023 drie getuigen zijn gehoord. Totdat deze zaak ter zitting van 10 juni 2024 is aangebracht, is er niets meer gebeurd. Nu de forse overschrijding niet is veroorzaakt door de complexiteit van de zaak, noch door de verdediging, komt zij voor rekening van het Openbaar Ministerie.
De vraag die de rechtbank nu moet beoordelen is of de vastgestelde forse overschrijding van de redelijke termijn kan en moet leiden tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkheid moet worden verklaard.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Zoals hiervoor is overwogen is de zaak eenvoudig van aard en is het dossier overzichtelijk. Ook de herinnering aan het feit waarvan verdachte wordt beschuldigd, is bij de procesdeelnemers nog voldoende levendig. De aangevers zijn bij de rechter-commissaris als getuige gehoord in het bijzijn van de verdediging. De overschrijding van de termijn heeft daarmee niet tot gevolg dat van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet langer sprake kan zijn.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide feiten zoals primair tenlastegelegd wettig en overtuigend bewezen en baseert zich daarbij op de aangiften en de verklaringen van de medeverdachten, waaruit blijkt dat de aangevers door verdachte en [medeverdachte 1] werden gedwongen om spullen af te geven. Mocht de rechtbank onvoldoende bewijs zien voor de betrokkenheid van verdachte bij de (poging tot) diefstal met de geweld, dan acht de officier van justitie de subsidiair tenlastegelegde openlijke geweldpleging ten aanzien van beide aangevers wettig en overtuigend bewezen. Uit de aangifte van [slachtoffer 1] en de verklaringen van de medeverdachten volgt dat verdachte tegen zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] geweld heeft gebruikt door te schoppen en te slaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van beide feiten zoals primair tenlastegelegd en wijst daarbij op het feit dat verdachte werd verrast door het feit dat [medeverdachte 1] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp (hierna: nepvuurwapen) uit zijn tasje haalde. Ook heeft verdachte geen rol gehad bij (een poging tot) het dwingen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] tot afgifte van hun spullen. Daarom verzoekt de verdediging om verdachte van deze feiten vrij te spreken.
De verdediging is van mening dat de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van het subsidiair onder 1 tenlastegelegde feit kan komen, maar verzoekt hierbij om verdachte partieel vrij te spreken van het gebruik van het nepvuurwapen, nu verdachte daarin geen aandeel heeft gehad. Daarnaast verzoekt de verdediging om verdachte vrij te spreken van het subsidiair onder 2 tenlastegelegde feit, nu [slachtoffer 2] zelf niet heeft verklaard over geweld dat tegen hem zou zijn gebruikt.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1 en 2 primair
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op 2 augustus 2021 het slachtoffer zijn geworden van (een poging tot) diefstal met geweld. Zij waren die dag op de kermis in Hoek. Aangevers zouden ‘verkeerd’ naar de groep van verdachten hebben gekeken en toen zij het kermisterrein verlieten, werden zij door een groepje jongens achterna gezeten. Vervolgens is er door het groepje jongens geweld (slaan, stompen en/of schoppen) gebruikt tegen [slachtoffer 1] en heeft [medeverdachte 1] een nepvuurwapen uit zijn tasje gehaald. Onder bedreiging van dit nepvuurwapen moest [slachtoffer 1] op zijn knieën gaan zitten en zijn schoenen en een JBL box afgeven. [medeverdachte 1] heeft het nepvuurwapen ook nog tegen het hoofd van [slachtoffer 2] gehouden en geroepen dat hij zijn tas en schoenen moest afgeven. Dit heeft [slachtoffer 2] niet gedaan, omdat hij hoorde en voelde dat het vuurwapen nep was.
De rechtbank stelt vast dat verdachte werd verrast door het feit dat [medeverdachte 1] het nepvuurwapen trok. Uit het dossier volgt evenmin dat er een vooropgezet plan of een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het afnemen van spullen onder bedreiging met het nepvuurwapen heeft bestaan. Om die reden zal de rechtbank verdachte van de diefstal met geweld jegens [slachtoffer 1] en de poging daartoe jegens [slachtoffer 2] vrijspreken.
Feit 1 subsidiair
Aangezien verdachte ten aanzien van het subsidiair onder 1 tenlastegelegde feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en acht de rechtbank dat feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 10 juni 2024 en afgelegd bij de politie op 5 augustus 2024;
- de aangifte van [slachtoffer 1] van 2 augustus 2021;
- de verklaring van [medeverdachte 2] van 6 augustus 2021.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verdachte van de onderdelen in de tenlastelegging die zien op het tonen en het dreigen met het nepvuurwapen vrijspreken, nu op basis van het dossier niet blijkt dat verdachte hierin een rol heeft gehad.
Feit 2 subsidiair
Ten aanzien van het subsidiair onder 2 tenlastegelegde overweegt de rechtbank dat [slachtoffer 2] geen melding heeft gemaakt van geweld dat jegens hem zou zijn gebruikt en dat verdachte dit feit ook heeft ontkend. De rechtbank zal verdachte van dit feit vrijspreken.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 2 augustus 2021 te Hoek, gemeente Terneuzen op de openbare weg, de Fazantenlaan openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] welk geweld bestond uit het slaan/stompen en/of schoppen van die [slachtoffer 1] .
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat het taakstrafverbod van artikel 77ma Sr van toepassing is. Hij vordert aan verdachte op te leggen een jeugddetentie van 30 dagen waarvan 27 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf van 80 uren subsidiair 40 dagen jeugddetentie.
De officier van justitie heeft rekening gehouden met de aard en ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de forse overschrijding van de redelijke termijn.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank bij de strafoplegging rekening te houden met de beperkte rol van verdachte in de openlijke geweldpleging, de forse overschrijding van de redelijke termijn, de positieve ontwikkelingen die verdachte sinds de pleegdatum heeft doorgemaakt, hetgeen door de Raad voor de Kinderbescherming is erkend. Daarnaast heeft verdachte reeds drie dagen in voorarrest heeft gezeten en heeft hij straf van zijn ouders gekregen. Gelet op voornoemde omstandigheden vindt de verdediging dat verdachte genoeg is gestraft en is van mening dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel (artikel 9a Sr) recht doet aan de situatie.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging. Het slachtoffer [slachtoffer 1] was voor verdachte onbekend. Het ‘verkeerd’ kijken door de slachtoffers naar de groep jongens op de kermis was kennelijk voldoende aanleiding voor de groep jongens om achter de slachtoffers aan te gaan en geweld (slaan, stompen en/of schoppen) tegen [slachtoffer 1] te gebruiken.
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
Justitiële documentatie
De rechtbank heeft ook rekening gehouden met het strafblad van verdachte van 25 april 2024. Daaruit volgt dat artikel 63 Sr van toepassing is, nu verdachte op 27 januari 2023 een werkstraf heeft gekregen voor openlijke geweldpleging.
Raad voor de Kinderbescherming
Ook slaat de rechtbank acht op het rapport van de Raad van 28 mei 2024 dat over verdachte is opgemaakt. Uit dit rapport volgt dat verdachte sinds het feit in positieve zin is veranderd. Verdachte heeft het besef gehad dat hij dingen moest veranderen en heeft hierin zelf – met aanmoediging van zijn ouders – de juiste besluiten in genomen. Verdachte heeft de vrienden van destijds achter zich gelaten en is zich gaan focussen op zichzelf en zijn toekomst. Hij functioneert goed. Er zijn veel beschermende factoren, waardoor de Raad de kans op recidive als heel laag inschat. Ook constateert de Raad dat verdachte zich na dit incident niet meer schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten. Bij e-mailbericht van 10 juni 2024 is door de Raad nogmaals bevestigd dat verdachte een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. De Raad adviseert een ‘kale’ werkstraf op te leggen.
Redelijke termijn
De redelijke termijn in jeugdstrafzaken is 16 maanden gerekend vanaf het moment dat een handeling wordt verricht waardoor de jeugdige kan verwachten dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte is op 3 augustus 2021 aangehouden en verhoord voor het feit. Dit betekent dat de zaak op 3 december 2022 afgedaan had moeten zijn. Nu dat niet is gebeurd en er pas op 24 juni 2024 vonnis wordt gewezen, is er sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Er is niet gebleken van omstandigheden waardoor de zaak niet eerder is aangebracht op zitting of omstandigheden die deze overschrijding zouden kunnen verklaren of rechtvaardigen.
De strafoplegging
Allereerst overweegt de rechtbank, anders dan de officier van justitie, dat het taakstrafverbod niet van toepassing is. Gelet op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde feit is gepleegd, kan niet worden geoordeeld dat de inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer zodanig is geweest dat artikel 77ma Wetboek van Strafrecht toepasselijk is.
De rechtbank stelt vast dat verdachte een beperkte rol heeft gehad in het toegepaste geweld, waardoor het feit, in verhouding tot andere strafbare feiten - als een feit van geringe ernst kan worden gezien. Het feit past ook op geen enkele wijze bij de persoonlijkheid van verdachte. Verdachte heeft een verkeerde keuze gemaakt, daarvoor verantwoordelijkheid genomen en zich na het feit ook niet meer schuldig gemaakt aan andere strafbare feiten. Het tijdsverloop, en het feit dat verdachte vijftien jaar was ten tijde van feit en inmiddels achttien jaar oud is, maken verder dat de rechtbank het niet raadzaam acht om aan verdachte alsnog een straf of maatregel op te leggen.

7.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de primair onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en het subsidiair onder 2 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1 subsidiair:Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- bepaalt dat
geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Zuijdweg, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. P.W.G. de Beer en mr. M.A.H. Kempen, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Vork, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 juni 2024.
Mr. Kempen is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.