ECLI:NL:RBZWB:2024:4164

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
02-187010 -23
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontucht gepleegd door hulpverlener met kwetsbare cliënt in maatschappelijke zorg

In deze strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2024 uitspraak gedaan tegen een verdachte die als ondersteuner werkzaam was in de maatschappelijke zorg. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ontucht met een cliënt die aan zijn zorg was toevertrouwd. De feiten vonden plaats in de nacht van 19 op 20 mei 2023, toen de verdachte als enige zorgverlener aanwezig was in de woonvoorziening. De cliënt, die kwetsbaar was door psychische problemen, heeft verklaard dat zij onder druk van de verdachte seksuele handelingen heeft verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een afhankelijkheidsrelatie en dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn positie. De rechtbank achtte de verklaring van de cliënt betrouwbaar en heeft de verdachte veroordeeld tot een maximale taakstraf van 240 uren, een gevangenisstraf van één dag, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Daarnaast is er een beroepsverbod van vijf jaar opgelegd. De benadeelde partij, de cliënt, heeft een schadevergoeding van €3.000,- toegewezen gekregen voor immateriële schade, terwijl andere delen van de vordering zijn afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op basis van de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36f en 249 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-187010-23
vonnis van de meervoudige kamer van 19 juni 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
raadsman mr. W.N. Ramnun, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 5 juni 2024, waarbij de officier van justitie, mr. L.J. den Braber, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte, terwijl hij werkte in de maatschappelijke zorg, ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer] die als cliënte aan zijn zorg was toevertrouwd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het feit heeft begaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Bij verdachte was geen sprake van opzet op het plegen van ontucht met [slachtoffer] . Het is juist verdachte geweest die de seksuele handelingen onder dwang heeft moeten ondergaan. Verdachte heeft hier ook psychologische hulp voor moeten zoeken. Subsidiair wordt aangevoerd dat er geen sprake was van het toevertrouwd zijn aan hulp en/of zorg. De verweten handelingen vallen daarmee niet onder het bereik van artikel 249, lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Dit maakt dat verdachte van het feit vrijgesproken moet worden.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vooropgesteld moet worden dat met de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3 Sr wordt beoogd strafrechtelijke bescherming te bieden tegen een seksuele benadering van patiënten of cliënten door hulpverleners in de gezondheidszorg en maatschappelijke zorg. Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem/haar heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem/haar heeft gewonnen (vgl. HR 2 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1188 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630). Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat (vgl. HR 30 maart 1999, NJ 1999, 482).
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de nacht van 19 op 20 mei 2023 was verdachte als ondersteuner werkzaam voor [woonvoorziening] te [plaats] . Dit is een organisatie met als doelgroep onder andere mensen met psychische problematiek in combinatie met andere problematiek, zoals een ex-drugsverslaving. [slachtoffer] verbleeft als cliënte op de woongroep in [plaats] . Verdachte was die nacht als enige persoon fysiek aanwezig om zorg of hulp te bieden dan wel in te roepen. Hij verstrekte als ondersteuner ook op verzoek medicatie aan de cliënten. De rechtbank is van oordeel dat dit maakt dat op die dag sprake was van hulpverlening in de maatschappelijke zorg en daarmee van een afhankelijkheidsrelatie tussen verdachte en [slachtoffer] . [slachtoffer] was op dat moment immers aan de zorg van verdachte toevertrouwd. In die setting hebben vervolgens tussen verdachte en [slachtoffer] de tenlastegelegde seksuele handelingen plaatsgevonden, die niet ter discussie staan.
Verdachte wist dat [slachtoffer] een zelfmoordpoging had gedaan. Ook had hij gezien dat zij snijwonden op haar armen had en wist hij dat zij kwetsbaar was.
[slachtoffer] heeft in het studioverhoor verklaard dat zij in elkaar dook en tegen verdachte had gezegd dat zij het echt niet wilde. Zij moest verdachte pijpen, want anders zou hij zorgen dat zij weggestuurd zou worden.
[slachtoffer] heeft kort na het gebeuren met een medebewoonster, [naam 1] , gesproken en op dezelfde dag hebben zij gesproken met de zorgcoördinator van [woonvoorziening] , [naam 2] . De handelswijze van [slachtoffer] en haar verklaring bij zowel [naam 2] als tijdens het studioverhoor kunnen duiden op een situatie waarin [slachtoffer] niet volledig vrijwillig en onafhankelijk handelde.
Daar staat tegenover dat verdachte zowel bij de politie als tijdens de zitting heeft verklaard dat hij door [slachtoffer] gedwongen zou zijn om zich door haar te laten pijpen. Tijdens de zitting heeft hij daarover verklaard dat hij zich door [slachtoffer] bedreigd voelde en dat hij daarom geen keus had en de seksuele handelingen onderging.
[slachtoffer] heeft haar verhaal vrijwel meteen gedeeld. Eerst met [naam 1] en toen met [naam 2] . Dit verhaal heeft zij ook tijdens het studioverhoor verteld. [slachtoffer] heeft gedetailleerd verklaard, is consistent in haar verklaringen en komt daarin authentiek over. De rechtbank acht de verklaring van [slachtoffer] dan ook betrouwbaar. De verklaring van [slachtoffer] vindt steun in de verklaring van [naam 2] , die heeft verklaard dat [naam 1] haar vertelde dat de gesprekken die avond seksueel getint waren en dat [naam 1] daarvan een vreemd gevoel had gekregen. [naam 1] was in eerste instantie weggegaan, maar omdat zij het niet vertrouwde is zij teruggegaan om vervolgens te zien dat verdachte door [slachtoffer] werd gepijpt. Dat heeft zij gefilmd. Ook die beelden bieden steun aan de verklaring van [slachtoffer] . Op die beelden is niets van dwang van de zijde van [slachtoffer] te zien. Integendeel, te zien is dat het verdachte is die actief seksuele handelingen verricht. Verdachte staat en [slachtoffer] zit op haar knieën voor hem. Verdachte trekt zichzelf af en stopt zijn piemel meermalen in de mond van [slachtoffer] . Ook betast hij haar borsten met zijn handen en zijn piemel. Nu de verklaring van [slachtoffer] betrouwbaar is en voldoende steun vindt in de rest van het dossier, zal de rechtbank deze voor het bewijs gebruiken.
Voor de verklaring van verdachte, dat hij gedwongen is, is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. De rechtbank zal deze verklaring dan ook als ongeloofwaardig terzijde schuiven.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat onder de genoemde omstandigheden een zekere mate van afhankelijkheid een rol heeft gespeeld bij het verrichten van de seksuele handelingen door [slachtoffer] . Het was verdachte die in de rol van hulpverlener een grens overschreed, ook omdat [slachtoffer] een kwetsbaar persoon was. De seksuele handelingen kunnen worden aangemerkt als zijnde in strijd met de sociaal-ethische norm en zij dragen daarom een ontuchtig karakter. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ontucht heeft gepleegd.
Het verweer van de raadsman wordt, zowel primair als subsidiair, verworpen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 20 mei 2023 te [plaats] , terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg,
ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] , die zich als cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg
had toevertrouwd, en bestaande de ontucht/ontuchtige handelingen hieruit dat verdachte
- zijn, verdachtes, penis meermalen, in de mond van die [slachtoffer] heeft geduwd/gebracht en gehouden,
- de (al dan niet met kleding bedekte) borsten van die [slachtoffer] heeft betast,
- misbruik heeft gemaakt van zijn feitelijke overwicht op die [slachtoffer] ,
- misbruik heeft gemaakt van de omstandigheid dat die [slachtoffer] kwetsbaar was en
- die [slachtoffer] in een door hem, verdachte, gecontroleerde situatie en een afhankelijke positie heeft gebracht en gehouden en
- aldus een zodanige psychische druk heeft doen opleveren, dat die [slachtoffer] onvoldoende weerstand kon bieden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 18 maanden en een verbod om zijn beroep uit te oefenen voor een periode van vijf jaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Bij een bewezenverklaring is het verzoek om aan verdachte een taakstraf in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte als naar voren gekomen uit het onderzoek ter zitting en het reclasseringsrapport. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid als ondersteuner bij een woonvoorziening van [woonvoorziening] éénmalig schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met een cliënt die aan zijn hulp en zorg was toevertrouwd. Daarmee heeft hij bijzonder laakbaar gehandeld. Verdachte wist dat er personen met verschillende problematiek in de woongroep verbleven. Hij wist ook dat [slachtoffer] kwetsbaar was en heeft misbruik gemaakt van de afhankelijkheidsrelatie. Uit het dossier en de ter zitting door [slachtoffer] voorgedragen slachtofferverklaring, kan worden opgemaakt dat de psychische problemen van [slachtoffer] door het handelen van verdachte verergerd zijn. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op het rapport van de reclassering. Uit het rapport blijkt dat er geen uitspraak gedaan kan worden over de kans op recidive in verband met de ontkennende houding van verdachte. Wel wordt bij een bewezenverklaring in overweging gegeven een beroepsverbod op te leggen, waarbij verdachte maximaal 5 jaren niet mag werken in de welzijn- en (gezondheid)zorgsector. Dit vanwege de wijze waarop verdachte met de doelgroep omging, terwijl hij werkzaam was voor [woonvoorziening] .
In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte nog studeerde en bijverdiende als ondersteuner. In die zin was verdachte geen professionele hulpverlener, waar hogere eisen aan gesteld mogen worden. Ook is hij nog relatief jong en niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten.
Het bewezenverklaarde feit is een misdrijf waarop een maximum gevangenisstraf van zes jaren is gesteld. In deze concrete zaak is ook sprake van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het taakstrafverbod van artikel 22b Sr is dan ook van toepassing.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de officier van justitie gevorderd, een te vergaande en ingrijpende sanctie voor verdachte, mede in ogenschuw nemend het op te leggen beroepsverbod. Zij zal aan verdachte de maximale taakstraf en daarnaast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één dag en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opleggen. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Ten aanzien van het gevorderde beroepsverbod overweegt de rechtbank het volgende.
In artikel 251 Sr is bepaald dat de in artikel 28 Sr vermelde bijkomende straf van ontzetting van het recht een bepaald beroep uit te oefenen bij een veroordeling voor dit feit kan worden uitgesproken, indien de verdachte het in de uitoefening van dat beroep heeft begaan. De rechtbank stelt vast dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet op grond van de aard van het delict in combinatie met de werkomgeving waarin dit delict is begaan, aanleiding om de ontzetting van het recht om het beroep van persoonlijk begeleider of een soortgelijke functie binnen de (sociaal) maatschappelijke zorg uit te spreken. De rechtbank acht het van groot belang dat wordt verzekerd dat verdachte voor een langere periode niet meer met van hem afhankelijke en kwetsbare personen in aanraking zal komen in de uitoefening van zijn beroep. Zij zal deze bijkomende straf opleggen voor de duur van vijf jaren.

7.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 6.982,52 voor het tenlastegelegde feit.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank toewijsbaar tot een bedrag van € 3.000, - aan immateriële schade.
Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door verdachte.
Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Voor het materiële deel van € 982,52 is de rechtbank van oordeel dat dit afgewezen moet worden. Deze gevorderde advocaatkosten zijn namelijk geen rechtstreekse schade als gevolg van het strafbare feit.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 339,-, moet betalen;

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36f en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
als degene die werkzaam is in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd,
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 181 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Bijkomende straffen
- ontzet verdachte van het recht het beroep van (persoonlijk) begeleider of een soortgelijke functie in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg uit te oefenen voor de duur van
vijf jaren;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
[slachtoffer]van
€ 3.000,-aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 20 mei 2023 tot aan de dag der voldoening;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- wijst de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van het materiële deel van de vordering af;
- veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij voor rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten
€ 339,-;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer] , € 3000, -te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 20 mei 2023 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling
40 dagen gijzelingkan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.L.J. Martens, voorzitter, mr. M. van de Wetering en mr. K. Verschueren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Tafazzul, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 19 juni 2024.