Op 14 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, die in 1966 is geboren en woonachtig is in Almere. Het klaagschrift betreft de inbeslagname van een hond en drie katten, die op 20 maart 2024 onder klager in beslag zijn genomen. Dit beslag volgde op een eerder opgelegd houdverbod voor dieren, dat op 20 februari 2024 door de rechtbank was uitgesproken en dadelijk uitvoerbaar was verklaard. Klager verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen dieren, stellende dat er geen strafvorderlijk belang was bij het handhaven van het beslag en dat de dieren al eerder bij hem aanwezig waren.
De officier van justitie, mr. M.E.W.G. Stals, stelde zich op het standpunt dat het beslag gehandhaafd moest blijven, gezien het opgelegde houdverbod en de omstandigheden waaronder de dieren in beslag zijn genomen. Klager was niet verschenen bij de behandeling van het klaagschrift, maar zijn raadsvrouw, mr. M.M. Klappe, heeft het standpunt van klager verdedigd. De rechtbank overwoog dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen dieren, omdat er een risico bestaat dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de dieren zal bevelen.
De rechtbank concludeerde dat er een strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag, gezien de eerdere veroordeling van klager en het feit dat hij verdacht wordt van het overtreden van het houdverbod. De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond, wat betekent dat de inbeslagname van de dieren gehandhaafd blijft. Deze beslissing is genomen door rechter mr. L.W. Louwerse, in aanwezigheid van griffier mr. M. van Grinsven, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.