ECLI:NL:RBZWB:2024:4108

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
RK 24-004675
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 mei 2024 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen de afname van celmateriaal op grond van de Wet DNA. Het bezwaarschrift werd op 21 februari 2024 ter griffie ontvangen en op 30 april 2024 in besloten raadkamer behandeld. De veroordeelde, die op het moment van het misdrijf 18 jaar oud was, voerde aan dat hij geen relevante justitiële documentatie had en dat het incident als een eenmalige jeugdzonde moest worden beschouwd. Hij verzocht om vernietiging van het afgenomen celmateriaal.

De officier van justitie stelde echter dat er geen sprake was van een uitzonderingssituatie, aangezien de veroordeelde eerder was veroordeeld voor een Opiumwetdelict en mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de Wet DNA beoogt om gepleegde en toekomstige strafbare feiten efficiënt op te sporen en dat celmateriaal bij iedere veroordeelde dient te worden afgenomen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit niet rechtvaardigen.

De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van de zaak niet uitzonderlijk genoeg waren om af te wijken van de standaardprocedure. De veroordeelde had eerder met justitie te maken gehad en er was geen overtuigend bewijs dat hij in de toekomst geen misdrijven zou plegen. Daarom werd het bezwaar ongegrond verklaard. De beslissing werd genomen door mr. L.W. Louwerse, in tegenwoordigheid van griffier mr. M. van Grinsven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-035168-22
raadkamernummer : 24-004675
datum : 30 april 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats],
wonende op het [woonadres],
woonplaats kiezende ten kantore van mr. D.A.W. Dekker, Randstad 22 9 te 1316 BN Almere,
hierna te noemen: veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 21 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft 30 april 2024 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld, waarbij de gemachtigde waarnemend advocaat van veroordeelde mr. M.M. Klappe en de officier van justitie mr. M.E.W.G. Stals zijn gehoord.
De veroordeelde is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Bezwaar

Veroordeelde heeft in het bezwaarschrift onder verwijzing naar de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde ten tijde van onderhavig incident 18 jaar oud was en hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf. Veroordeelde meent dat het incident, gelet op de levensfase waarin hij verkeerde en het feit dat hij geen relevante justitiële documentatie heeft, dient te worden aangemerkt als eenmalige jeugdzonde. Gelet op het voorgaande zijn er geen aanwijzingen dat hij in de toekomst misdrijven zal begaan. Er zijn ook geen omstandigheden die aannemelijk maken dat hij zal recidiveren ter zake van andere zaken waarvoor DNA-onderzoek wél van belang kan zijn. Veroordeelde acht het ongerechtvaardigd en disproportioneel dat van hem celmateriaal wordt afgenomen en in de DNA-databank wordt verwerkt. Verzocht wordt dan ook het bezwaarschrift gegrond te verklaren en te bepalen dat het afgenomen celmateriaal wordt vernietigd.
In raadkamer heeft de advocaat zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu geen sprake is van een uitzonderginssituatie in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde is veroordeeld voor een (best forse) taakstraf voor de duur van 150 uur wegens onder meer een Opiumwetdelict. Daarnaast is veroordeelde reeds eerder – hoewel niet onherroepelijk – veroordeeld voor mishandeling. Er kan dan ook niet worden gezegd dat sprake is van een eenmalige jeugdzonde.

Beoordeling

Bij vonnis van 20 maart 2023 is de veroordeelde door de politierechter in deze rechtbank veroordeeld ter zake van opzetheling in vereniging en het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder B van de Opiumwet. Aan veroordeelde is daarbij een taakstraf opgelegd voor de duur van 150 uur, subsidiair 75 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag ter hoogte van € 170,71, waarbij aan veroordeelde een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd.
De rechtbank is bevoegd. Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet DNA ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet DNA genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Veroordeelde is veroordeeld wegens opzetheling in vereniging en het opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 onder B van de Opiumwet. De rechtbank is van oordeel dat DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opheldering van dergelijke misdrijven.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Deze maatstaf hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Of, en in welke mate, bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
De rechtbank overweegt met betrekking tot de tweede uitzondering dat, gelet op het systeem van de wet, terughoudend dient te worden omgegaan met het aannemen van een uitzonderingssituatie. Er dienen zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen. Die omstandigheden zijn niet gesteld en ook niet gebleken. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat veroordeelde in onderhavige zaak is veroordeeld voor een tweetal strafbare feiten. Daarnaast blijkt uit de justitiële documentatie van veroordeelde dat hij vaker met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat hij onlangs, namelijk op 29 maart 2024, is veroordeeld door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in verband met een straatroof. Hoewel deze laatstgenoemde zaak nog niet onherroepelijk is, kan gelet op het voorgaande niet worden gezegd dat sprake is van een gering recidiverisico of een eenmalige jeugdzonde.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie en dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. L.W. Louwerse, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier,
en is uitgesproken op 14 mei 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.