ECLI:NL:RBZWB:2024:4100

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
RK 24-004840
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA door minderjarige veroordeelde

Op 30 april 2024 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda het bezwaarschrift van een minderjarige veroordeelde behandeld, die bezwaar maakte tegen de afname van celmateriaal op grond van de Wet DNA. De veroordeelde, geboren in 2010, was op het moment van het misdrijf pas 13 jaar oud en had een leerstraf van 25 uur opgelegd gekregen voor mishandeling. In het bezwaarschrift werd aangevoerd dat het misdrijf een eenmalig incident betrof, veroorzaakt door pestgedrag van de aangeefster, en dat er sprake was van een gering recidivegevaar. De advocaat van de veroordeelde, mr. R.F. van Leeuwen, pleitte voor vernietiging van het celmateriaal, verwijzend naar de voorgestelde wijzigingen in de Wet DNA en een arrest van de Hoge Raad uit 2020.

De officier van justitie, mr. M.E.W.G. Stals, stelde dat het bezwaarschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat DNA-onderzoek van belang kan zijn voor de opsporing van mishandeling. De rechtbank oordeelde echter dat de veroordeelde, gezien haar jonge leeftijd en de omstandigheden van het misdrijf, een beroep kon doen op de uitzonderingsgrond van de Wet DNA. De rechtbank concludeerde dat het afnemen van DNA in dit geval niet gerechtvaardigd was en dat de privacy-inbreuk niet in verhouding stond tot de ernst van het misdrijf.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift gegrond en beval de officier van justitie om het afgenomen celmateriaal te vernietigen. Deze beslissing werd op 14 mei 2024 genomen door rechter mr. L.W. Louwerse, in aanwezigheid van griffier mr. M. van Grinsven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-289103-23
raadkamernummer : 24-004840
datum : 30 april 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde],

geboren op [geboortedag] 2010 te [geboorteplaats],
woonplaats kiezend ten kantore van mr. R.F. van Leeuwen, Straatweg 124 te 3051 BM Rotterdam
hierna te noemen: veroordeelde.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 23 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft op 30 april 2024 het bezwaar in besloten raadkamer behandeld, waarbij veroordeelde, de advocaat mr. R.F. van Leeuwen en de officier van justitie mr. M.E.W.G. Stals zijn gehoord. Tevens is de vader van veroordeelde verschenen in raadkamer.

Bezwaar

Veroordeelde heeft in het bezwaarschrift onder verwijzing naar de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet DNA. Daartoe is aangevoerd dat het bewezenverklaarde dient te worden aangemerkt als eenmalig incident, veroorzaakt door pestgedrag van aangeefster. Daarbij is benadrukt dat veroordeelde nog erg jong is. Zij was ten tijde van de pleegdatum slechts 13 jaar oud en zij is voor het eerst in aanraking gekomen met politie en justitie. Er is sprake van een gering recidivegevaar. Aan veroordeelde is (slechts) een leerstraf voor de duur van 25 uur opgelegd. Daarnaast is gewezen op de brief van de Minister van 3 april 2018 aan de Tweede Kamer, waarin is voorgesteld de Wet DNA op twee punten te wijzigen, namelijk dat voor minderjarigen niet langer celmateriaal zal worden afgenomen indien de opgelegde taakstraf lager is dan 40 uur en dat de bewaartermijn van het afgenomen celmateriaal voor minderjarigen zal worden gehalveerd. Dit voornemen is herhaald in een brief aan de Tweede Kamer van 10 januari 2019. Ook wordt gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:626). Gelet op het voorgaande wordt verzocht het bezwaarschrift gegrond te verklaren en te bepalen dat het celmateriaal wordt vernietigd.
In raadkamer heeft de advocaat gepersisteerd bij het ingediende bezwaarschrift. In aanvulling daarop is aangevoerd dat de officier van justitie bij het opleggen van de strafbeschikking rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, juist om veroordeelde te leren omgaan met bepaalde (conflict)situaties waar pubers wel eens mee in aanraking komen. Er was zoals gezegd sprake van pestgedrag, waaronder het verspreiden van een naaktfoto waarbij werd gesteld dat dit veroordeelde was. Veroordeelde heeft hier aangifte van gedaan. Daarnaast heeft veroordeelde op onderhavige strafbeschikking na een blanco justitiële documentatie. Er zijn geen aanwijzingen dat het verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde een bijdrage kan leveren aan de opsporing van strafbare feiten. Tot slot is aangevoerd dat, ondanks dat de Wet DNA nog niet is gewijzigd naar aanleiding van het wetsvoorstel, bij de Hoge Raad ook een trend is waar te nemen waarbij steeds meer onderscheid wordt gemaakt tussen minder- en meerderjarigen.
Veroordeelde heeft in raadkamer verklaard dat zij een preventief gesprek op school met Halt heeft gehad. Zij is nooit bij Halt geweest in verband met een strafbaar feit. Het klopt dat veroordeelde wel eens betrokken is geweest bij ruzies, maar dit betroffen geen vechtpartijen. Het toezicht van de jeugdreclassering is begonnen en dit gaat goed. Veroordeelde leert hier hoe zij met bepaalde (conflict)situaties kan omgaan. Zij heeft onder meer geleerd dat zij ook weg kan lopen voor bepaalde situaties.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, nu geen sprake is van een uitzonderingssituatie in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. Daartoe is aangevoerd dat veroordeelde is veroordeeld wegens mishandeling. Dit betreft een type delict waarvoor DNA-onderzoek van belang kan zijn voor de opheldering van dergelijke misdrijven. Daarnaast is geen sprake van bijzondere omstandigheden. Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt namelijk dat sprake is van een hoog recidiverisico en dat veroordeelde vaker met leeftijdgenoten in conflict is geraakt in verband met ruzies en vechtpartijen.

Beoordeling

Aan veroordeelde is door de officier van justitie op 11 januari 2024 een strafbeschikking opgelegd ter zake van mishandeling, inhoudende een leerstraf voor de duur van 25 uur en de aanwijzing zich te houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering gedurende een periode van 6 maanden.
De rechtbank is bevoegd. Het bezwaar is tijdig en op de juiste wijze ingediend. De veroordeelde kan daardoor in het bezwaar worden ontvangen.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De Wet DNA strekt ertoe gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen, alsmede de veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij zich een van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen voordoet. Een van de uitzonderingen is dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden, waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn. Veroordeelde is veroordeeld wegens mishandeling. De rechtbank is van oordeel dat DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opheldering van dergelijke misdrijven.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat, ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek in de gegeven omstandigheden niet kan worden gerechtvaardigd. Deze maatstaf hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Blijkens de wetsgeschiedenis moet dan gedacht worden aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die het misdrijf in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstige lichamelijke beperkingen, ook nooit meer zal kunnen begaan. Of, en in welke mate, bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde een beroep toekomt op de in de Wet DNA genoemde (tweede) uitzondering en overweegt daartoe het volgende. Veroordeelde was ten tijde van het plegen van het feit slechts 13 jaar oud. Aan veroordeelde is een relatief geringe taakstraf in de vorm van een leerstraf opgelegd voor de duur van 25 uur. De mishandeling waarvoor de leerstraf is opgelegd heeft plaatsgehad op school en kan naar het oordeel van de rechtbank niet los worden gezien van een ontwikkelingsfase die inherent is aan de zeer jeugdige leeftijd van veroordeelde. Het is aannemelijk dat ook de opgelegde straf – een leerstraf – is ingegeven door de jeugdige leeftijd van veroordeelde, waar de LOVS-oriëntatiepunten bij meerderjarige first offenders een gelboete voorschrijven waarvoor geen DNA-materiaal dient te worden afgestaan. Voorts is veroordeelde niet eerder in aanraking gekomen met politie en justitie. In raadkamer heeft zij toegelicht dat zij met Halt slechts een preventief gesprek heeft gehad. Hoewel uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt dat er enige zorgen omtrent veroordeelde bestaan, stelt de rechtbank vast dat de ruzies waarover de Raad voor de Kinderbescherming spreekt niet per definitie duiden op het begaan van strafbare feiten. Gelet op voornoemde omstandigheden acht de rechtbank het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde niet in verhouding staan tot de inbreuk op haar privacy die het bepalen en het verwerken van het DNA-profiel met zich mee zouden brengen. De rechtbank zal het bezwaarschrift dan ook gegrond te verklaren en bepalen dat het celmateriaal moet worden vernietigd.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het bezwaar gegrond en beveelt de officier van justitie het afgenomen celmateriaal terstond te vernietigen.
Deze beslissing is op 14 mei 2024 gegeven door mr. L.W. Louwerse, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Grinsven, griffier.
De griffier is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.