In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete die aan betrokkene was opgelegd. De boete was opgelegd wegens het stilstaan op het trottoir, wat volgens de wet niet is toegestaan. Betrokkene heeft beroep aangetekend tegen de beslissing van de officier van justitie, die het beroep ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 17 mei 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar zijn gemachtigde, mr. N.G.A. Voorbach, had het beroepschrift ingediend.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, inderdaad had plaatsgevonden. De betrokkene had geparkeerd op een plek die zich niet als parkeerhaven voordeed, maar als trottoir. De rechter heeft echter ook geconstateerd dat er een schending van de hoorplicht had plaatsgevonden, omdat de officier van justitie betrokkene niet in de gelegenheid had gesteld om te worden gehoord. Dit was in strijd met de wettelijke vereisten en leidde tot de vernietiging van de beslissing van de officier van justitie.
De kantonrechter heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete met 25% gematigd, rekening houdend met de schending van de hoorplicht. Daarnaast is de officier van justitie veroordeeld tot het terugbetalen van het te veel betaalde bedrag aan zekerheid en is er een proceskostenvergoeding van € 437,50 toegekend aan de gemachtigde van betrokkene. De uitspraak is openbaar gedaan en de betrokkene heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.