Op 30 mei 2024 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een civiele procedure. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. Eijssen-Vruwink, die als kantonrechter optrad in de hoofdzaak. De verzoeker stelde dat de rechter de schijn van partijdigheid had gewekt, omdat zijn verzoek om uitstel van het wijzen van het vonnis was afgewezen. De verzoeker, die invalide is en geen rechtsbijstand heeft, voerde aan dat hij onvoldoende tijd had om zich adequaat te verweren tegen de vordering van de eisende partij.
De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek is ingediend na het wijzen van het vonnis op 8 mei 2024, en dat de verzoeker zijn wrakingsgronden in e-mails had uiteengezet. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de rechter om het vonnis niet uit te stellen een procesbeslissing is, waarover de wrakingskamer geen oordeel kan geven. De wrakingsgronden die in de e-mail van 15 mei zijn aangevoerd, zijn niet ontvankelijk verklaard, omdat deze betrekking hebben op de inhoud van het vonnis, en de wet voorziet niet in wraking na een einduitspraak.
Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer het verzoek tot wraking ten aanzien van de wrakingsgrond in de mail van 7 mei kennelijk ongegrond en verklaarde de verzoeker voor het overige niet-ontvankelijk in de wraking. De beslissing is genomen door de rechters M. Peters, A. Breeman en J. Broeders, in aanwezigheid van griffier mr. Heitzman. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.