ECLI:NL:RBZWB:2024:3991

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/2631 en BRE 23/3155
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juni 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in Duitsland woont en beroep aantekent tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2019 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, welke door de belanghebbende als onterecht werden betwist. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht zijn vastgesteld en of de belanghebbende kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De rechtbank concludeert dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. De inspecteur had het premie-inkomen te hoog vastgesteld en de rechtbank volgt de inspecteur in zijn standpunt dat het premie-inkomen moet worden verminderd tot € 19.806. De rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat hij niet voldoet aan het 90%-criterium. Hierdoor heeft hij geen recht op persoonlijke tegemoetkomingen. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de aanslag Zvw 2019 tot nihil. De rechtbank bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2631 en BRE 23/3155

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 27 maart 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ( [aanslagnummer] .H.96.01) (
zaaknummer BRE 23/3155)en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) ( [aanslagnummer] .W.96.01.4) (
zaaknummer BRE 23/2631)opgelegd. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2019 is belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslagen en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Voor het verhandelde ter zitting en de ter zitting verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift op 3 april 2024 aan partijen is gezonden.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat de zaken worden aangehouden. De rechtbank heeft de inspecteur daarbij verzocht een cijfermatige uitwerking aan te leveren van zijn standpunt dat het voor het jaar 2019 vastgestelde premie-inkomen en het premiedeel van de in de aanslag IB/PVV 2019 begrepen heffingskortingen moeten worden verminderd. Ook heeft de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid gesteld de rechtbank nadere informatie te verschaffen over de Duitse inkomsten van hem en zijn partner in 2019 en de wijze waarop deze inkomsten al dan niet in de Duitse belastingheffing zijn betrokken.
1.5.
Na de zitting heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. De inspecteur heeft op dit stuk gereageerd en de door de rechtbank verzochte informatie aangeleverd. Na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende vervolgens op de nadere stukken van de inspecteur gereageerd.
1.6.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief met dagtekening 3 mei 2024 gesloten en een uitspraak aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2019 terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Wat partijen verdeeld houdt is of ten aanzien van belanghebbende terecht in Nederland geen rekening is gehouden met zijn persoonlijke en gezinssituatie (hierna ook: persoonlijke tegemoetkomingen). In het bijzonder gaat het daarbij om de aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning en het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het geschil spitst zich toe op het volgende:
I. Kan belanghebbende worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige [1] met als gevolg dat ten aanzien van hem rekening dient te worden gehouden met persoonlijke tegemoetkomingen?
II. Als vraag I negatief moet worden beantwoord, dan is in geschil of belanghebbende (rechtstreeks) recht op persoonlijke tegemoetkomingen heeft op grond van het Unierecht?
De rechtbank zal dit beoordelen aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2019 naar te hoge bedragen vastgesteld. De inspecteur heeft zich gedurende de beroepsprocedure op het standpunt gesteld dat het premie-inkomen moet worden verminderd tot € 19.806 en dat het premiedeel van de in de aanslag IB/PVV 2019 begrepen heffingskortingen moet worden verminderd tot respectievelijk € 1.191 (algemene heffingskorting) en € 1.923 (arbeidskorting). De rechtbank zal de inspecteur daarin volgen. Verder zijn partijen het erover eens dat de aanslag Zvw 2019 moet worden verminderd tot nihil. De beroepen zijn daarom gegrond.
Voor een verdere vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in het jaar 2019 niet kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, zodat hij op grond van de nationale regelgeving geen recht heeft op persoonlijke tegemoetkomingen. Evenmin heeft hij op grond van het Unierecht recht op deze persoonlijke tegemoetkomingen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende woont in 2019 in Duitsland en heeft gedurende het gehele jaar een fiscale partner (de partner).
3.1.
Belanghebbende en de partner woonden het gehele jaar 2019 in een woning in Duitsland die beoordeeld naar Nederlandse fiscale maatstaven zou zijn aan te merken als eigen woning.
3.2.
In de periode van januari tot en met maart 2019 ontving belanghebbende in Duitsland een WW-uitkering. Vanaf 1 april 2019 was belanghebbende werkzaam voor (een) Nederlandse werkgever(s). Volgens de fiscale loongegevens ontving belanghebbende in 2019 de volgende inkomsten uit Nederland:
Inhoudingsplichtige
Bruto inkomsten
[B.V. 1]
€ 27.510
[B.V. 2]
€ 101
Totaal
€ 27.611
3.3.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan als buitenlands belastingplichtige. Hierin heeft hij een belastbaar loon van € 29.250 van [B.V. 1] vermeld en daarop een bedrag van € 5.203 als negatieve inkomsten uit eigen woning in mindering gebracht, resulterend in een wereldinkomen uit werk en woning, tevens premie-inkomen, van € 24.047 (€ 29.250 minus € 5.203).
3.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 een door de Duitse belastingautoriteiten ondertekende inkomensverklaring [2] (de inkomensverklaring) overgelegd. Volgens de inkomensverklaring bedroeg zijn inkomen in Duitsland in 2019 € 7.230 (de Duitse inkomsten).
3.5.
Bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2019 is de inspecteur afgeweken van de aangifte van belanghebbende. De inspecteur heeft belanghebbende daarbij niet aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, met als gevolg dat voor de inkomstenbelasting geen rekening is gehouden met de negatieve inkomsten uit de eigen woning en het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting Ook heeft de inspecteur bij de aanslagoplegging het belastbare inkomen uit werk en woning in het voordeel van belanghebbende aangepast in overeenstemming met de fiscale loongegevens naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.611 (zie 3.2). Bij de aanslagoplegging heeft de inspecteur belanghebbende voor het gehele jaar 2019 als premieplichtige voor de volksverzekeringen aangemerkt. Het premie-inkomen is daarbij vastgesteld op € 29.638 (€ 27.611 + € 7.230 – € 5.203). Bij de vaststelling van de aanslag is rekening gehouden met een bedrag aan heffingskortingen van respectievelijk € 1.510 (algemene heffingskorting) en € 3.353 (arbeidskorting).
3.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 geen aangifte inkomstenbelasting in Duitsland gedaan en verklaard aldaar ook geen inkomstenbelasting te hebben betaald.

Motivering

Vermindering premie-inkomen en premiedeel van de heffingskortingen
4. In beroep heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende bij de aanslagoplegging ten onrechte het gehele jaar 2019 als premieplichtige voor de volksverzekeringen is aangemerkt. Belanghebbende is vanaf 1 april 2019 werkzaam in loondienst voor (een) Nederlandse werkgever(s) en daarom ook pas vanaf die datum verzekerd in de zin van de Nederlandse volksverzekeringen, aldus de inspecteur. De periode van premieplicht moet daarom volgens hem worden beperkt tot de periode van 1 april tot en met 31 december 2019. Dat betekent dat het in de aanslag IB/PVV 2019 begrepen premie-inkomen te hoog is vastgesteld en ook dat het premiedeel van de in die aanslag begrepen heffingskortingen tijdsevenredig moet worden verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar.
4.1.
Volgens de inspecteur resulteert het voorgaande cijfermatig in een vermindering van het premie-inkomen tot € 19.806 en moet bij de vaststelling van de verschuldigde premie het premiedeel van de in de aanslag begrepen heffingskortingen tijdsevenredig worden verminderd tot respectievelijk € 1.191 [3] (algemene heffingskorting) en € 1.923 [4] (arbeidskorting). De rechtbank zal, nu de berekening in het voordeel van belanghebbende is, de inspecteur daarin volgen en beslissen in overeenstemming daarmee. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2019 is daarom gegrond. Hierna zal de rechtbank ingaan op de vraag of ook aanleiding bestaat voor vermindering van het inkomstenbelastingdeel van de aanslag IB/PVV 2019.
Kwalificerende buitenlandse belastingplicht
5. Indien een buitenlands belastingplichtige als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt, is het mogelijk om in aanmerking te komen voor persoonlijke tegemoetkomingen. Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet volgens de hoofdregel worden voldaan aan de volgende wettelijke vereisten [5] :
“6. Een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie […] in de belastingheffing van die andere lidstaat […] wordt betrokken en:
a. van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel [rechtbank: dat wil zeggen voor 90% of meer] in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, of
b. van wie het inkomen tezamen met dat van een belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel [rechtbank: dus voor 90% of meer] in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting,
onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. […]
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende niet op grond van voornoemde hoofdregel worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, omdat hij niet voldoet aan het criterium dat 90% of meer van zijn inkomen in Nederland is onderworpen aan inkomstenbelasting (het 90%-criterium). Voor de toets aan het 90%-criterium is belanghebbendes wereldinkomen van belang. De rechtbank verwerpt in dit verband belanghebbendes stelling dat hij in 2019 in Duitsland geen belastbare inkomsten had en dat daarom de Duitse inkomsten van € 7.230 (zie 3.4) ook geen onderdeel uitmaken van zijn wereldinkomen. Anders dan belanghebbende meent behoren de Duitse inkomsten tot zijn wereldinkomen, ongeacht of deze in Duitsland al dan niet aan de belastingheffing zijn onderworpen of tot belastingheffing aldaar hebben geleid. Belanghebbendes wereldinkomen bedraagt daarmee € 34.841 (€ 27.611 vermeerderd met € 7.230) en zijn in Nederland aan de inkomstenbelastingheffing onderworpen inkomen is 79,25% [6] daarvan. Daarmee wordt niet voldaan aan het 90%-criterium.
5.2.
Terecht is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende evenmin op grond van de in de Nederlandse wet- en regelgeving [7] opgenomen uitbreiding op het begrip ‘kwalificerende buitenlands belastingplichtige’ als zodanig kan worden aangemerkt. Belanghebbende ontving in 2019 immers geen pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering.
5.3.
Het hiervoor overwogene heeft tot gevolg dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving in beginsel geen recht heeft op persoonlijke tegemoetkomingen. Het voorgaande neemt echter niet weg dat Nederland op grond van het Unierecht toch gehouden kan zijn bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van belanghebbende met deze persoonlijke tegemoetkomingen rekening te houden.
Unierecht
6. De rechtbank dient te beantwoorden of op grond van het Unierecht in de bronstaat (in dit geval: Nederland) recht bestaat op een aftrek die verband houdt met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 18 mei 2022 een uitspraak gedaan [8] waarin een stappenplan is opgenomen om deze vraag te beantwoorden (het stappenplan). De rechtbank zal dit stappenplan hierna tot uitgangspunt nemen.
6.1.
De rechtbank stelt in het kader van de eerste stap vast dat belanghebbende niet voldoet aan het zogenoemde 90%-criterium (zie 5.1).
6.2.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of belanghebbende in Duitsland inkomsten van betekenis geniet en of het aldaar in aanmerking te nemen inkomen voldoende is om alle in Duitsland geldende tegemoetkomingen die verband houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te nemen. Belanghebbendes enkele stelling dat de Duitse inkomsten (€ 7.230) in 2019 in Duitsland niet belast werden, zodat Duitsland hem geen persoonlijke tegemoetkomingen kon verlenen, is daarvoor onvoldoende. Bij de beoordeling van de relevante inkomsten gaat het namelijk om het belastbare gezinsinkomen, waartoe ook het inkomen van de partner behoort. Het ligt als uitgangspunt op de weg van belanghebbende om de in dit verband relevante gegevens aan te leveren. Nu belanghebbende, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen inzicht heeft verstrekt in de inkomsten van de partner, kan het gezinsinkomen niet worden vastgesteld. Belanghebbende voldoet daarom niet aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat Duitsland niet of niet volledig in staat is rekening te houden met zijn persoonlijke- en gezinssituatie. Gelet op het voorgaande leidt het Unierecht in dit geval dan ook niet tot de conclusie dat Nederland toch rekening moet houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende.
6.3.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vermindering van het inkomstenbelastingdeel van de aanslag IB/PVV 2019. Voor een verdere vermindering van de aanslag IB/PVV 2019 bestaat dan ook geen aanleiding.
Wat betekent dit voor de belastingrentebeschikking?
7. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2019 wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt. Het hiervoor overwogene (zie 4 en 4.1) leidt tot een vermindering van de aanslag IB/PVV 2019. De rechtbank vermindert het bedrag van de belastingrente in overeenstemming daarmee.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2019 is gegrond, omdat de inspecteur de premieheffing op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en vermindert het premie-inkomen tot een bedrag van € 19.806 en bepaalt dat het premiedeel van de in de aanslag IB/PVV 2019 begrepen heffingskortingen moet worden verminderd tot respectievelijk € 1.191 (algemene heffingskorting) en € 1.923 (arbeidskorting). De beschikking belastingrente wordt in overeenstemming daarmee verminderd.
8.1.
Het beroep tegen de aanslag Zvw 2019 is gegrond, omdat partijen het erover eens zijn dat deze moet worden verminderd tot nihil. De rechtbank vernietigt daarom ook die uitspraak op bezwaar.
8.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Ten aanzien van het griffierecht merkt de rechtbank nog het volgende op. De rechtbank heeft in verband met samenhang in de onderhavige zaken eenmaal griffierecht geheven. Voormeld griffierecht wordt geacht te zijn geheven in de zaak BRE 23/2631.

Beslissing

Met betrekking tot de aanslag Zvw 2019 (zaaknummer BRE 23/2631)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag Zvw 2019 tot nihil;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2019 (zaaknummer BRE 23/3155)
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 voor wat betreft het premie-inkomen tot een bedrag van € 19.806, bepaalt het premiedeel van de in de aanslag IB/PVV 2019 begrepen heffingskortingen moet worden verminderd tot respectievelijk € 1.191 (algemene heffingskorting) en € 1.923 (arbeidskorting) en handhaaft de overige elementen van de aanslag.
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 11 juni 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In de zin van artikel 7.8, zesde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) dan wel op grond van artikel 7.8, achtste lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 21bis, eerste lid, UBIB 2001.
2.Artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001.
3.(270/360) x € 1.588 = € 1,191.
4.(270/360) x € 2.564 = € 1.923.
5.Artikel 7.8, zesde lid, Wet IB 2001.
6.Namelijk (€ 27.611/€ 34.841) x 100% = 79,25%.
7.Artikel 7.8, achtste lid, Wet IB 2001 in verbinding met artikel 21bis, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001).
8.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1574.
9.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.