In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, wordt het beroep van een belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting beoordeeld. De naheffingsaanslag werd opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Breda, omdat op 22 november 2022 om 10:23 uur geconstateerd werd dat er geen parkeerbelasting was voldaan voor een auto die stil stond aan [adres] te Breda. De belanghebbende betwistte de aanslag en stelde dat hij slechts bezig was met het onmiddellijk in- en uitstappen van personen, aangezien twee collega’s hem kwamen ophalen voor een zakelijke trip naar Duitsland. De rechtbank heeft het beroep op 25 april 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende niet aanwezig was, maar wel een verdagingsverzoek had ingediend, dat door de rechtbank werd afgewezen.
De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag heeft opgelegd. De rechtbank stelt vast dat de handelingen van de belanghebbende, zoals het aantrekken van zijn jas en het pakken van zijn koffer, niet onder het begrip 'onmiddellijk in- of uitstappen' vallen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van het Gerechtshof Arnhem en het Gerechtshof Den Haag, waarin is bepaald dat er sprake moet zijn van daadwerkelijke handelingen van in- en uitstappen. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende meer tijd heeft genomen dan redelijkerwijs nodig is voor het in- en uitstappen, waardoor er sprake was van parkeren en dus van een verschuldigde parkeerbelasting.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de naheffingsaanslag gehandhaafd blijft. De belanghebbende krijgt geen vergoeding van zijn griffierecht of proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk en openbaar gemaakt op 10 juni 2024.