ECLI:NL:RBZWB:2024:3940

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/2578 tot en met BRE 23/2582
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van voorbelasting bij verhuur van werkruimtes in de woning door directeur-grootaandeelhouder

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die als directeur-grootaandeelhouder van een holding een beroep doet op aftrek van voorbelasting in verband met de bouw- en inrichtingskosten van werkruimtes in zijn woning. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die betrekking hebben op naheffingsaanslagen omzetbelasting en teruggaafbeschikkingen over verschillende periodes in 2020 en 2021. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtbank oordeelt dat de belanghebbende niet als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuur van de werkruimtes aan de holding buiten zijn dienstbetrekking heeft plaatsgevonden.

De rechtbank stelt vast dat de werkruimtes en archiefruimte in de woning van de belanghebbende niet zelfstandig ter beschikking zijn gesteld aan de holding, maar dat het gebruik ervan beheerst wordt door de arbeidsrelatie tussen de belanghebbende en de holding. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie, waaronder het arrest Van der Steen, en concludeert dat de belanghebbende geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. De beroepen worden ongegrond verklaard, wat betekent dat de naheffingsaanslagen en teruggaafbeschikkingen in stand blijven. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2578 tot en met BRE 23/2582

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. drs. T. Bijlard),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 maart 2023 en van 1 april 2023, die betrekking hebben op de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de periode 1 oktober 2020 tot en met 31 maart 2021 (de naheffingsaanslagen), en op de teruggaafbeschikkingen omzetbelasting over de periode 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 en de periode 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021 (de teruggaafbeschikkingen).
1.1.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft daarbij de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2021 tot en met 31 maart 2021 verminderd. De overige naheffingsaanslagen en teruggaafbeschikkingen heeft hij gehandhaafd.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben belanghebbende, gemachtigde en de inspecteur deelgenomen. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende recht heeft op een aftrek van voorbelasting in verband met de bouw- en inrichtingskosten van de werkruimtes en de archiefruimte in zijn woning. Meer specifiek komt daarbij de vraag aan bod of belanghebbende ter zake van de verhuur van deze ruimtes aan de holding ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en zo ja, of de verhuur van de betreffende ruimtes een economische activiteit voor de omzetbelasting is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. In het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat belanghebbende recht heeft op een aftrek van voorbelasting, dan zijn partijen het erover eens dat het aftrekrecht 14% van de bouwkosten van de woning bedraagt.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende ter zake van de verhuur van de werkruimtes en de archiefruimte niet als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuur van deze ruimtes aan de holding buiten de dienstbetrekking, en dus zelfstandig, heeft plaatsgevonden. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende geen recht heeft op een aftrek van voorbelasting. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is statutair bestuurder van [B.V.] (de holding). De aandelen van de holding worden gehouden door [bedrijf] (de STAK). Belanghebbende is als bestuurder van de STAK geregistreerd.
3.1.
Belanghebbende verricht op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor de holding en ontvangt voor deze werkzaamheden een salaris van de holding.
3.2.
In verband met de met omzetbelasting belaste verhuur van onroerend goed heeft belanghebbende aan de inspecteur verzocht een btw-nummer af te geven en btw-aangiften uit te reiken. De inspecteur heeft met terugwerkende kracht per 1 oktober 2019 een btw-nummer aan belanghebbende verstrekt.
3.3.
Vanaf medio 2019 heeft belanghebbende een woning laten bouwen. In de woning zijn enkele ruimtes ingericht als kantoor, directiekamer en archiefruimte (de werkruimtes en de archiefruimte). De werkruimtes en de archiefruimte zijn niet via een aparte ingang bereikbaar en hebben geen eigen sanitaire voorzieningen. De directiekamer bevindt zich op de begane grond, het kantoor is op de eerste verdieping gelegen en de archiefruimte op de zolderverdieping. Belanghebbende heeft de woning in januari 2021 in gebruik genomen.
3.4.
De werkruimtes en de archiefruimte worden door belanghebbende met ingang van 15 januari 2021 verhuurd aan de holding. De looptijd van de huurovereenkomst bedraagt 10 jaar. Behoudens beëindiging door opzegging wordt de huurovereenkomst daarna voor onbepaalde tijd voortgezet. De huurprijs bedraagt € 29.242 per jaar (€ 2.436,88 per maand). Partijen hebben geopteerd voor belaste verhuur als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter b, onder 5, van de Wet OB. In de huurovereenkomst is vermeld dat over de huurprijs omzetbelasting in rekening wordt gebracht.
3.5.
De werkruimtes worden door belanghebbende gebruikt voor de werkzaamheden die hij voor de holding verricht, en door de zoon en dochter van belanghebbende. De zoon en dochter betalen geen vergoeding voor het gebruik van de ruimtes. In de archiefruimte worden documenten van de holding bewaard.
3.6.
Belanghebbende ontvangt van de holding een vergoeding van € 2.435,88 per maand voor het terbeschikkingstellen van de werkruimtes en de archiefruimte. De vergoeding wordt, evenals het salaris dat belanghebbende van de holding ontvangt, belast als loon voor de loonbelasting.
3.7.
Belanghebbende heeft in verband met de bouw- en inrichtingskosten van de werkruimtes en de archiefruimte aftrek van voorbelasting geclaimd. De inspecteur heeft deze aftrek gecorrigeerd.

Motivering

4. Op grond van artikel 7 van de Wet OB is een ondernemer voor de omzetbelasting eenieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. Onder een bedrijf wordt mede verstaan de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. [1]
4.1.
Uit het arrest Van der Steen [2] vloeit voort dat een directeur-grootaandeelhouder die een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de besloten vennootschap waarvan hij meer dan de helft van de aandelen bezit, geen ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet OB voor de werkzaamheden die hij ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst in naam en voor rekening van die vennootschap verricht, omdat in zoverre de zelfstandigheid die het ondernemerschap voor de omzetbelasting vereist, ontbreekt. [3]
4.2.
De Hoge Raad heeft vóór het arrest Van der Steen reeds beslist dat de prestatie, bestaande uit het gebruiken door een directeur-grootaandeelhouder van gedeelten van een aan hem toebehorende woning ten behoeve van de vervulling van de dienstbetrekking met zijn besloten vennootschap, voor de toepassing van de Wet OB geen zelfstandige betekenis heeft, zodat de directeur-grootaandeelhouder niet kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting. [4]
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de last rust om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op aftrek van voorbelasting in verband met de bouw- en inrichtingskosten van de werkruimtes en de archiefruimte in zijn woning. Dit betekent dat belanghebbende allereerst aannemelijk moet maken dat hij ondernemer is voor het aan de holding ter beschikking stellen van de ruimtes, met andere woorden dat hij buiten de vervulling van zijn dienstbetrekking met de holding, en dus zelfstandig, tegen vergoeding de betreffende ruimtes ter beschikking stelt aan de holding.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden voor de holding verricht. Vast staat ook dat de werkruimtes waar belanghebbende deze werkzaamheden verricht en de archiefruimte waar belanghebbende de documenten van de holding bewaart door belanghebbende ter beschikking worden gesteld aan de holding, en dat belanghebbende voor deze terbeschikkingstelling een vergoeding van de holding ontvangt die belast is met loonbelasting. Het gebruik van de werkruimtes en de archiefruimte wordt daarmee in feite beheerst door de arbeidsrelatie tussen belanghebbende en de holding. De omstandigheid dat bij het ontwerpen van de woning rekening is gehouden met de werkruimtes en de archiefruimte, zoals door belanghebbende wordt betoogd, en dat tussen belanghebbende en de holding een huurovereenkomst in verband met de verhuur van de betreffende ruimtes is opgesteld en een huurprijs is overeengekomen, maakt dat niet anders. Deze omstandigheden leiden in het onderhavige geval namelijk niet tot de conclusie dat de werkruimtes en de archiefruimte buiten de vervulling van de dienstbetrekking ter beschikking zijn gesteld. Belanghebbende kwalificeert dan ook naar het oordeel van de rechtbank ter zake van de verhuur van de werkruimtes en de archiefruimte niet als ondernemer voor de omzetbelasting.
4.5.
Belanghebbende heeft nog verwezen naar de passage in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 december 2023 [5] (het besluit) ter zake van het belast verhuren van een werkkamer in een woning. De Staatssecretaris van Financiën heeft in die passage aangegeven dat, mits sprake is van een economische activiteit, het belast verhuren van bijvoorbeeld een werkkamer binnen een woning mogelijk is. Voor zover belanghebbende met deze verwijzing naar het besluit een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, faalt dat beroep. Voordat aan de beantwoording van de vraag of sprake is van een economische activiteit kan worden toegekomen, moet in het onderhavige geval eerst worden beoordeeld of aan het gebruik van de ruimtes zelfstandige betekenis toekomt, en of belanghebbende dus als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
4.6.
Belanghebbende voert nog aan dat hij recht heeft op aftrek van voorbelasting op grond van het neutraliteitsbeginsel. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij, als hij zijn onderneming in de vorm van een eenmanszaak of v.o.f. zou hebben gedreven in plaats van een besloten vennootschap, de omzetbelasting in verband met de bouw- en inrichtingskosten van de werkruimtes en de archiefruimte in zijn woning wel in aftrek zou hebben mogen brengen.
4.7.
Het beroep op het neutraliteitsbeginsel slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet omdat geen sprake is van soortgelijke prestaties die met elkaar concurreren. Het gebruik van een werkruimte door een eenmanszaak of v.o.f. kan namelijk feitelijk en rechtens niet gelijk worden gesteld met de verhuur van een werkruimte door een directeur-grootaandeelhouder aan een besloten vennootschap waarmee de verhuurder/directeur grootaandeelhouder tevens een dienstbetrekking is aangegaan. Van schending van het neutraliteitsbeginsel is daarom geen sprake.
4.8.
Gelet op het voorgaande kwalificeert belanghebbende ter zake van de verhuur van de werkruimtes en de archiefruimte niet als ondernemer voor de omzetbelasting. Om die reden heeft belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting in verband met de bouw- en inrichtingskosten van de werkruimtes en de archiefruimte in zijn woning. De rechtbank komt om die reden niet toe aan de beoordeling van de vraag of ter zake van de verhuur van deze ruimtes sprake is van een economische activiteit. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, kan ook niet tot een ander oordeel leiden.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen en teruggaafbeschikkingen in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.C. van den Berg, griffier, op 12 juni 2024, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wet OB.
2.Hof van Justitie EG 18 oktober 2007, C-355/06, ECLI:EU:C:2007:615.
3.Vgl. Hoge Raad 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2898, r.o. 2.5.1.
4.Vgl. Hoge Raad 23 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2267, r.o. 3.3. De Hoge Raad verwijst in r.o. 2.5.1. van het hiervoor in voetnoot 3 opgenomen arrest – dat is verschenen ná het arrest Van der Steen - ook naar dit arrest.
5.Besluit onroerende zaken omzetbelasting, Besluit van 12 december 2023, nr. 2023-26908, Stcrt. 31602, paragraaf 5.7.