ECLI:NL:RBZWB:2024:3830

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
RK 24-003167
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op geldbedrag in het kader van strafvordering en de beoordeling van rechthebbendheid

Op 28 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan in een zaak betreffende een klaagschrift op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster, geboren in 1961, had een klaagschrift ingediend tegen het beslag dat was gelegd op een geldbedrag van 6.000 euro. Dit bedrag was in beslag genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar haar kleinzoon, die verdacht werd van cocaïnehandel. Klaagster stelde dat zij de eigenaar was van het geldbedrag en dat er geen strafvorderlijk belang was bij het voortduren van het beslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster niet als rechthebbende kon worden aangemerkt, omdat er twijfels bestonden over de herkomst van het geld en de samenstelling van het in beslag genomen bedrag niet overeenkwam met haar verklaringen. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift ongegrond was en verklaarde het beslag op het geldbedrag te handhaven. De beslissing is genomen door rechter R.J.H. de Brouwer, in aanwezigheid van griffier S.H.M.R. Chevalier-Verbunt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats Breda
parketnummer : 02-158276-23
raadkamernummer : 24-003167
datum : 28 mei 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klaagster] ,
geboren op [geboortedag] 1961 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. G.J. Woodrow, advocaat te Tilburg (Tivolistraat 30, 5017 HR Tilburg),
hierna te noemen: klaagster.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv), waaruit blijkt dat op 3 juli 2023 onder klaagster in het strafvorderlijk onderzoek tegen [naam] in beslag is genomen: een geldbedrag van 6.000 euro (hierna: het geldbedrag);
  • het klaagschrift ingevolge artikel 552a Sv, ingediend op 5 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank;
  • het schriftelijk advies van het Openbaar Ministerie van 12 februari 2024 en
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 14 mei 2024. Gehoord zijn de officier van justitie mr. R. Jacobs, mr. G.J. Woodrow als gemachtigd raadsman van klaagster en als [belanghebbende] .
Klaagster is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
De overige belanghebbende, zijnde [naam] is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift verschenen.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het gelegde beslag met last tot teruggave aan de klaagster. Klaagster stelt eigenaar te zijn van het inbeslaggenomen geldbedrag. Enig strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag ontbreekt. Klaagster heeft zich niet schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en is geen verdachte in een strafrechtelijk onderzoek. Het beslag op het geldbedrag is onrechtmatig gelegd. Voortduring van het beslag is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
In aanvulling op het klaagschrift heeft de raadsman in raadkamer aangevoerd dat in de onderliggende strafzaak tegen de kleinzoon van klaagster onder hem een groot geldbedrag in beslag is genomen wegens verdenking van witwassen. Het onder klaagster inbeslaggenomen geldbedrag valt buiten deze verdenking. Zij is in deze zaak ook niet als verdachte van witwassen aangemerkt. In zoverre rust op haar ook geen verplichting om de herkomst van het geldbedrag met stukken te onderbouwen. Zij heeft echter toch een bankafschrift ter onderbouwing meegenomen, waaruit blijkt dat zij op 28 mei 2023 een geldbedrag van 6.000 euro van haar bankrekening heeft opgenomen. Zij had dit geldbedrag opgenomen en feitelijk in de kluis gelegd vanwege haar zoon die onder meer lijdt aan een bipolaire stoornis en die kampt met een gokverslaving. Zo kon hij niet bij dit geld komen. De raadsman merkt daarbij op dat klaagster als getuige op 14 augustus 2023 gedetailleerd heeft aangegeven hoe zij aan het geld is gekomen. Sindsdien heeft het Openbaar Ministerie ruimschoots de gelegenheid gehad om nader onderzoek naar de herkomst van het geldbedrag te verrichten. Dat is niet gebeurd en klaagster is nadien ook niet als verdachte aangemerkt. Het verbaast de raadsman dan ook dat het Openbaar Ministerie kan volhouden dat niet buiten redelijke twijfel is dat klaagster de rechthebbende van het geldbedrag is. Als klaagster als verdachte was aangemerkt, dan had de verdediging al lang stukken ter onderbouwing van haar verklaring aangeleverd.
De [belanghebbende] , dochter van klaagster, heeft in raadkamer verklaard dat het geldbedrag van 6.000 euro aan klaagster toebehoort. De man van klaagster heeft eind 2020 een geldbedrag van 18.000 euro ontvangen vanwege het sluiten van de fabriek waar hij meer dan 50 jaar werkzaam was. Dit geldbedrag is naar zijn bankrekening overgemaakt. Toen klaagster met vakantie ging, heeft zij 12.000 euro op haar rekening laten zetten en heeft zij op 28 mei 2023 een geldbedrag van 6.000 euro opgenomen. Dit geldbedrag heeft zij op 10 juni 2023 samen met [belanghebbende] in de kluis gelegd. Wanneer klaagster geld nodig had, dan pakte ze dat uit de kluis en wat ze overhield legde ze weer terug in de kluis. Om die reden lagen er ook verschillende coupures in de kluis. Het biljet van 500 euro is door de gokverslaafde zoon aan klaagster gegeven. [belanghebbende] is als oudste dochter van klaagster gemachtigd om het geld te beheren en houdt de kluissleutel bij zich.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet buiten redelijke twijfel is dat klaagster eigenaar is van het inbeslaggenomen geldbedrag. In de onderliggende strafzaak wordt de kleinzoon van klaagster, verdachte [naam] , verdacht van cocaïnehandel gedurende een langere periode. Naar aanleiding van deze verdenking heeft er een doorzoeking in zijn woning aan de [adres 1] plaatsgevonden, waarbij een groot geldbedrag is aangetroffen. Tezamen met het daarna aangetroffen geldbedrag van 6.000 euro in de Nederlandse kluis waarvan de sleutel in de woning van verdachte [naam] lag, gaat het om een bedrag van bijna 27.000 euro. Verdachte wordt hiervoor ook vervolgd (witwassen). Klaagster stelt dat het geldbedrag van 6.000 euro dat in de Nederlandse kluis lag aan haar toebehoort. Zij heeft dit echter niet onderbouwd, hetgeen - mede gelet op de grondslag van artikel 94 Sv - wel van belang is voor de waarheidsvinding. Het geldbedrag bestond uit biljetten van 50 en 5 euro en ook een biljet van 500 euro, wat op zich al een witwasindicatie is. Daarnaast acht de officier het opvallend dat klaagster tijdens haar verhoor als getuige een verklaring heeft gegeven over de samenstelling van het geldbedrag die niet overeenkomt met de aangetroffen coupures in de kluis. De officier van justitie is dan ook van mening dat het in deze stand van zaken niet buiten redelijke twijfel is dat klaagster eigenaar is van het geldbedrag van 6.000 euro.

2. De beoordeling

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend en klaagster is ontvankelijk in het klaagschrift.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het strafvorderlijk beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, r.o. 2.8 en 2.9, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag:
a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] blijkt dat op 3 juli 2023 bij De Nederlandse Kluis aan de [adres 2] in een op naam van klaagster en een ander staande kluis [nummer] een totaalbedrag van 6.000 euro is aangetroffen in één plastic boterhammenzakje met een knoop erin. Volgens haar verklaring in raadkamer is dochter [belanghebbende] de andere tenaamgestelde. Uit de kennisgeving van inbeslagneming van 3 juli 2023 blijkt dat in het dichtgeknoopte boterhammenzakje 100 biljetten van 50 euro, 100 biljetten van 5 euro en 1 biljet van 500 euro zat. De rechtbank concludeert dat dat alleen al niet hetzelfde geldbedrag van 6.000 euro kan zijn dat klaagster op 28 mei 2023 van haar bankrekening heeft opgenomen, omdat er biljetten van 5 euro bij zitten en zelfs een biljet van 100 euro. Daarnaast heeft de raadkamerofficier terecht gewezen op de verklaring van klaagster als getuige in het onderzoek tegen haar kleinzoon dat het om biljetten van 50 euro kan gaan en om biljetten van 100 euro. Zij noemt dus geen biljetten van 5 euro en ook niet een biljet van 500 euro. Bovendien is klaagster als getuige gevraagd sinds wanneer dat geld in de kluis lag. Daarop heeft klaagster geantwoord dat ze het niet thuis kon laten liggen vanwege haar bipolaire zoon die regelmatig gokt en dat ze het geld er in heeft gelegd op het moment dat ze de kluis huurde. In raadkamer heeft dochter [belanghebbende] een verklaring gegeven voor de biljetten van 5 euro, maar dan valt allereerst op dat er op 3 juli 2023 nog steeds 6.000 euro in de kluis lag, terwijl het geld ook gebruikt zou zijn als klaagster geld nodig had. Bovendien valt op dat het precies 100 biljetten van 5 euro zijn die er in de kluis liggen. Aan de verklaring van dochter [belanghebbende] voor het biljet van 500 euro valt op dat klaagster daar zelf niets over heeft gezegd. Tot slot heeft de raadsman op zitting bevestigd dat hij van een collega die de kleinzoon bijstaat heeft begrepen dat er in die zaak nog onderzoek wordt gedaan naar de herkomst van het geld.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat klaagster op dit moment niet redelijkerwijs als belanghebbende kan worden aangemerkt van het in beslag genomen geld. Daarom zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 28 mei 2024 gegeven door mr. R.J.H. de Brouwer, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 mei 2024.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klager binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).