In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 7 juni 2024, worden de beroepen van belanghebbende, een BV, tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd voor de jaren 2016, 2017 en 2018, waarbij ook belastingrente en dividendbelasting in rekening waren gebracht of verrekend. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren ongegrond.
De rechtbank behandelt de beroepen en onderzoekt of de aanslagen naar de juiste hoogte zijn vastgesteld. Belanghebbende stelt dat zij beschikt over meer voor verrekening in aanmerking komende verliezen dan de inspecteur heeft erkend. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de inspecteur ten onrechte een te lage verliesverrekening heeft gehanteerd. De rechtbank wijst erop dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat haar belastbaar bedrag moet worden verlaagd in verband met de verrekening van verliezen.
Daarnaast verwerpt de rechtbank de stelling van belanghebbende dat zij op basis van een eerdere mededeling van de inspecteur vertrouwen mocht ontlenen dat zij over een bepaald bedrag aan verliezen in de toekomst mag verrekenen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur voldoende inzicht heeft gegeven in de verrekening van de verliezen en dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Uiteindelijk verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond, wat betekent dat belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.