ECLI:NL:RBZWB:2024:3811

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
BRE 22/4634 en 22/4834
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor buitenlandse belastingplichtige

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende uit België die in beroep gaat tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 en 2017. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen terecht zijn opgelegd en of de inspecteur de aftrek van premies voor arbeidsongeschiktheidsverzekering correct heeft behandeld. De inspecteur had de aanslagen vastgesteld op respectievelijk € 47.079 en € 48.633, met belastingrente van € 640 en € 199. Na bezwaar werd het belastbaar inkomen voor 2016 verlaagd tot € 40.783, maar de inspecteur handhaafde het premie-inkomen op het maximum van € 33.715. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslagen niet te hoog heeft vastgesteld en dat de premies voor arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van Unierecht niet in aanmerking komen voor aftrek. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van discriminatie ten opzichte van niet-werkenden, en dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtige. De beroepen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4634 en 22/4834

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (België), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 september 2022 en 8 september 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 47.079 en € 48.633 (de aanslagen). Tegelijk met deze aanslagen is belastingrente in rekening gebracht te weten € 640 voor het jaar 2016) en € 199 voor het 2017 (de belastingrentebeschikkingen).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende deels gegrond verklaard. Voor het jaar 2016 is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 40.783. De belastingrentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd tot € 379. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2017 is het premie-inkomen verminderd tot € 8.447. De belastingrentebeschikking is verminderd naar nihil.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.4.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen. Ook deze termijn heeft de rechtbank niet gehaald, waar partijen van op de hoogte zijn gesteld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot niet te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank daarbij of de inspecteur terecht geen aftrek heeft verleend voor de uitgaven voor inkomensvoorzieningen van belanghebbende en of het premie-inkomen niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 niet te hoog zijn vastgesteld. De uitgaven voor de premies arbeidsongeschiktheidsverzekering komen op basis van het Unierecht niet in aanmerking voor de aftrek. Het premie-inkomen voor de onderhavige jaren is niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is gehuwd en woont in België.
3.1.
Belanghebbende is geheel 2016 en het eerste kwartaal van 2017 in loondienst werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Belanghebbende is sinds 2011 gedeeltelijk met levensloopverlof gegaan.
2016
3.2.
Belanghebbende heeft in 2016 inkomsten ontvangen van € 47.079, bestaande uit looninkomsten van € 4.576, een levensloopuitkering van € 18.503 en een overheidspensioen van € 24.000.
3.3.
Belanghebbende heeft, zonder daartoe te zijn uitgenodigd, op 17 november 2019 een aangifte IB/PVV 2016 als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige ingediend. Het in de aangifte verantwoorde belastbaar inkomen bedraagt € 40.716. Belanghebbende heeft daarbij de in 3.2 genoemde inkomsten aangegeven, met dien verstande dat belanghebbende de levensloopuitkering gedeeltelijk (te weten € 12.207) heeft aangegeven. Het in België belaste deel van de levensloopuitkering (€ 6.296) is buiten beschouwing gelaten. Daarnaast heeft belanghebbende € 67 in aftrek gebracht voor premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
3.4.
De inspecteur is bij vaststelling van de aanslag afgeweken van de aangifte. Hij heeft de gehele levensloopuitkering in de heffing betrokken. Daarnaast is de aftrek voor uitgaven voor inkomensvoorzieningen niet geaccepteerd, vanwege het ontbreken van de inkomensverklaringen van belanghebbende en zijn partner. Dientengevolge is de aanslag is vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 47.079. Het premie inkomen vastgesteld op het (maximum) premie-inkomen van € 33.715.
3.5.
In de daaropvolgende bezwaarfase heeft de inspecteur belanghebbende bij e-mail van 6 februari 2020 laten weten dat hij de door belanghebbende toegepaste berekeningswijze van het in Nederland belaste deel van de levensloopuitkering accepteert.
3.6.
Op 7 september 2022 heeft de inspecteur overeenkomstig het in 3.5 genoemde standpunt uitspraak op bezwaar gedaan. De correctie van de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering is in stand gebleven. Het belastbaar inkomen is dienovereenkomstig verminderd tot € 40.783. Het premie-inkomen is gehandhaafd. De belastingrente werd in evenredigheid van de vermindering van de aanslag
verminderd tot € 379.
2017
3.7.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2017. Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen van € 48.243, bestaande uit € 21.587 loon, het in Nederland belaste deel van de levensloopuitkering van € 10.020, zijnde € 3.046, en een overheidspensioen van € 24.000. Aan premies arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft belanghebbende een bedrag van € 390 afgetrokken. Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 geen inkomensverklaring voor zichzelf en zijn partner overgelegd.
3.8.
Met dagtekening 29 september 2020 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is af te wijken van de aangifte, omdat belanghebbende niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt, met als gevolg dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tevens is belanghebbende het gehele jaar premieplichtig volgens de inspecteur.
3.9.
De inspecteur heeft de aanslag voor het jaar 2017 overeenkomstig de in 3.8 genoemde brief vastgesteld. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.633 (€ 48.243 + € 390). Het premie-inkomen vastgesteld op het maximum premie-inkomen van € 33.791.
3.10.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 1 april 2017 niet meer verzekerd is voor de volksverzekeringen.
3.11.
De inspecteur is tegemoetgekomen aan het bezwaar van belanghebbende in die zin dat het premie-inkomen, in verband met de in 3.10 genoemde beslissing, is vastgesteld op € 8.447 (90/360 * € 33.791). Het belastbaar inkomen is gehandhaafd op € 48.633.
3.12.
De echtgenote van belanghebbende heeft in 2016 geen Nederlands inkomen genoten. In 2017 bedraagt het in Nederland belaste inkomen van de echtgenote € 1.561.
3.13.
Op de Belgische aanslag Personenbelasting van belanghebbende voor het jaar 2016 staan de volgende gegevens (bedragen in €):

Motivering

Premieheffing
4. Niet in geschil is dat belanghebbende geheel 2016 en in 2017 in de periode van 1 januari tot 1 april is verzekerd voor de volksverzekeringen. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het premie-inkomen.
4.1.
Belanghebbende stelt dat de premieheffing in feite een belastingheffing is. Omdat de in het verleden betaalde pensioenpremies en gestorte levensloopbedragen destijds niet (of niet geheel) aftrekbaar waren van het (maximum) premie-inkomen behoren de inkomsten uit pensioen en levensloop daarom, volgens belanghebbende, niet tot het premie-inkomen en zijn daarover in de onderhavige jaren geen premies verschuldigd. Belanghebbende voert verder aan dat sprake is van discriminatie. Buitenlandse belastingplichtigen die geen loon uit dienstbetrekking, maar alleen pensioen en/of een levensloopuitkering ontvangen, zijn immers geen premies volksverzekeringen verschuldigd, aldus belanghebbende.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Premieheffing geschiedt met ander doel dan belastingheffing. Daar waar de belastingheffing plaatsvindt ter financiering van de collectieve overheidsuitgaven, houdt de premieheffing verband met de volksverzekeringen die een (potentiële) individuele wederkerigheid als uitgangspunt hebben; de verzekerde (en premieplichtige) heeft immers potentieel recht op een uitkering. Dat verschil komt tot uitdrukking in de verschillende wettelijke kaders die voor de belasting voor de inkomstenbelasting en de premieheffing voor de volksverzekering gelden.
4.3.
Artikel 8, eerste lid van de Wet financiering sociale Verzekeringen (Wfsv) bepaalt dat premie voor de volksverzekeringen wordt geheven over het belastbare inkomen uit werk en woning, zoals dat geldt voor een binnenlands belastingplichtige. Het gaat bij het premie-inkomen dus om het begrip belastbaar inkomen uit werk en woning zoals afgebakend in de nationale wetgeving. Dit betekent dat de levensloopuitkering en de pensioeninkomsten die belanghebbende heeft ontvangen in beginsel geheel in de premieheffing worden betrokken. Wel wordt daarbij rekening gehouden met de maximum premiegrondslag.
4.4.
Belanghebbende bepleit als het ware een fiscale behandeling van zijn inkomsten uit pensioen en levensloopregeling met toepassing van de zogenoemde omkeerregeling. Dat houdt in dat een uitkering in de heffing wordt betrokken indien en voor zover de daarvoor betaalde premie in aftrek kon worden gebracht op het belastbaar inkomen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de wettelijke regeling geen ruimte voor de berekeningswijze die belanghebbende voorstaat.
4.5.
De vergelijking van belanghebbende met buitenlandse belastingplichtigen die pensioen- en levensloopuitkeringen ontvangen, zonder dat zij arbeidsinkomen hebben, gaat niet op. In grensoverschrijdende situaties binnen de Europese Unie wordt de verzekeringsplicht bepaald door de regels van de EU-verordening 883/2004 (de Verordening). Kort gezegd kenmerkt de Verordening zich door het werklandbeginsel. Dat wil zeggen dat iemand voor de sociale verzekeringen is verzekerd in het land waar wordt gewerkt. In dat geval wordt het premie-inkomen volgens de regelgeving van dat werkland bepaald (zie 4.3). Belanghebbende vergelijkt zijn situatie met personen die niet (meer) werken. Voor die personen gelden op grond van de Verordening andere aanwijzingsregels. Belanghebbende vergelijkt ongelijke gevallen. Daarom is geen sprake van discriminatie.
4.6.
De inspecteur heeft de aanslagen voor de onderhavige jaren in overeenstemming met de in 4.3 tot en met 4.5 genoemde vastgesteld. Voor het jaar 2017 heeft de inspecteur het (maximum) premie-inkomen van € 33.791 herleid tot een (maximum) premie-inkomen dat overeenkomt met de periode van verzekeringsplicht van 1 januari tot 1 april van dat jaar. Dit betekent dat de inspecteur het premie-inkomen in de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 niet te hoog heeft vastgesteld.
Heeft belanghebbende recht op aftrek van premies arbeidsongeschiktheidsverzekeringen?
4.7.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat zijn uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering moeten komen op zijn belastbaar inkomen. Hij voert daartoe aan dat hij kwalificerend buitenlands belastingplichtige is, omdat voor de daarvoor geldende inkomenseis (de zogenoemde 90%-eis), moet worden gekeken naar het inkomen in Box 1. Het deel van de levensloopuitkeringen die in België als vermogensinkomsten worden beschouwd moeten daarbij volgens hem buiten beschouwing blijven. Verder doet belanghebbende een beroep op de zogenoemde Schumacker-doctrine.
4.8.
Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) moet een EU-lidstaat onder omstandigheden een niet-inwoner fiscaal als inwoner behandelen. Met artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) heeft Nederland die rechtspraak geïmplementeerd in haar nationale wetgeving. Om in aanmerking te komen voor de voordelen verbonden aan de zogenoemde kwalificerende buitenlandse belastingplicht als bedoeld in artikel 7.8 Wet IB 2001, geldt als voorwaarde dat een inkomensverklaring van de belastingautoriteiten van het woonland wordt overgelegd.
4.9.
Vast staat dat belanghebbende voor de onderhavige jaren geen inkomensverklaringen heeft overgelegd van zichzelf en zijn echtgenote. Alleen daarom al wordt belanghebbende naar nationale wetgeving niet aangemerkt als kwalificerend buitenlandse belastingplichtige. De rechtbank volgt belanghebbende ook niet in zijn stelling dat hij voldoet aan de inkomenseis van artikel 7.8 Wet IB 2001. Of wordt voldaan aan de overige voorwaarden van dat artikel moet worden bepaald aan de hand van het naar Nederlandse maatstaven berekende inkomen. Naar Nederlandse maatstaven wordt in onderhavige jaren meer dan 10% van het inkomen van belanghebbende in België belast (voor 2016 € 6.296/€ 47.079 [1] , afgerond 13% en voor 2017 € 6.974/ € 57.168 [2] , afgerond 12%). Belanghebbende voldoet voor de onderhavige jaren daarom niet aan de 90%-eis. Dit betekent dat belanghebbende op grond van nationale regelgeving in beginsel geen recht heeft op aftrek van de door hem betaalde premies voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Unierecht
4.10.
Dat neemt echter niet weg dat het Unierecht meebrengt dat de nationale regelgeving buiten toepassing moet blijven ingeval toepassing daarvan discriminatie zou opleveren. Het nationale recht moet immers worden uitgelegd met inachtneming van het Unierecht. Dit houdt in dat indien het Unierecht noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale wet voorschrijft, aan het Unierecht voorrang gegeven dient te worden.
4.11.
De rechtbank moet daarom beoordelen of een dergelijk situatie zich in dit geval voordoet en of belanghebbende op basis van het Unierecht zijn premie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen toch in aftrek kan brengen.
4.12.
Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak [3] volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct) met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. [4] In een dergelijk geval wordt namelijk nergens met de persoonlijke en gezinssituatie rekening gehouden. Bij de beoordeling van de relevante inkomsten in de betreffende lidstaten gaat het om het belastbare gezinsinkomen. [5]
4.13.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in uitspraken van 18 mei 2022 [6]
een richtsnoer gegeven voor de beantwoording van de vraag of uit het Unierecht volgt dat Nederland deze faciliteit aan belanghebbende moet verlenen. De rechtbank zal dit richtsnoer volgen en voor de beoordeling van het aftrekrecht van de belastingplichtige in zijn werkland de volgende vragen beantwoorden:
1) Geniet de belastingplichtige 90% of meer van zijn wereldinkomen, bepaald naar de maatstaven van de woonlidstaat, buiten de woonlidstaat en wordt in de woonlidstaat geen inkomen van betekenis genoten?
Zo ja, dan worden in de werklidstaat de volledige tegemoetkomingen in aanmerking genomen.
Zo nee, dan volgen de volgende stappen.
2) Kan de woonlidstaat in voldoende mate rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie? Hierbij wordt gekeken naar het inkomen dat volgens de wetgeving van de woonlidstaat effectief in de belastingheffing wordt betrokken en naar de tegemoetkomingen waarop de belastingplichtige recht heeft volgens de wetgeving van de woonlidstaat. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hoeft de werklidstaat geen rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie.
3) Indien vraag 2) ontkennend wordt beantwoord, dient de werklidstaat de volgens de wetgeving van de werklidstaat geldende tegemoetkomingen deels te verlenen. Dit wordt bepaald door de breuk: belast inkomen in de werklidstaat / wereldinkomen.
4)
De door de werklidstaat te verlenen tegemoetkoming wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in de werklidstaat verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als de niet-ingezetene.
4.14.
Uit de Belgische belastingaanslag voor het jaar 2016 blijkt dat is uitgegaan van een inkomen van € 31.990,44, maar dat is inclusief het in Nederland genoten nettoloon. Omdat België daarover geen belasting heft, kan België voor wat betreft dat inkomen geen rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende.
Effectief wordt in België in 2016 € 6.296 in de heffing betrokken. Dat is meer dan 10% van het naar Belgische maatstaven berekende wereldinkomen van belanghebbende en zijn echtgenote. [7] Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de eerste vraag voor de onderhavige jaren ontkennend beantwoord moet worden. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of belanghebbende zijn aftrekpost kan afzetten tegen in België in de heffing betrokken inkomen, wederom beoordeeld naar de Belgische wetgeving.
4.15.
De rechtbank stelt vast dat de Belgische wetgeving een faciliteit voor premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering kent [8] en een belastingvrije som toekent aan haar inwoners. Uit het systeem van WIB 1992 [9] begrijpt de rechtbank echter ook dat voornoemde faciliteiten worden onthouden aan belastingplichtigen met passief inkomen. Het in België belaste inkomen van belanghebbende bestaat geheel uit passief inkomen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende de premies arbeidsongeschiktheidsverzekering in België niet in aftrek kan brengen. Met het gevolg van deze keuze van de Belgische wetgever, en de dispariteit tussen de belastingstelsels van België en Nederland die daardoor ontstaat, hoeft Nederland in beginsel geen rekening te houden. Dat neemt echter niet weg dat belanghebbende door zijn grensoverschrijdende werkzaamheden in zijn woonland noch in zijn werkland een tegemoetkoming kan claimen in verband met zijn persoonlijke en gezinssituatie. De rechtbank acht dit niet in overeenstemming met het Unierecht en voornoemd richtsnoer. Naar het oordeel van de rechtbank moet de tweede vraag daarom ontkennend worden beantwoord. Dit betekent dat belanghebbende deels recht heeft op tegemoetkoming in het werkland. Nederland moet dan verhoudingsgewijs aftrek verlenen.
4.15.1.
De tegemoetkoming die Nederland moet verlenen kan worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: (belast inkomen in de bronlidstaat / wereldinkomen x 100%) x de tegemoetkoming die Nederland volgens zijn wetgeving moet verlenen. Voor het jaar 2016 bedraagt de in aanmerking te nemen tegemoetkoming 86,62% (40.783 / 47.079 x 100%) van de tegemoetkomingen die Nederland volgens zijn wetgeving moet verlenen. Het voorgaande brengt met zich dat de tegemoetkoming die Nederland moet verlenen kan worden vastgesteld op € 58 (86,62% x € 67).
4.15.2.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt dan € 40.725 (€ 40.783 -/- € 58). De inkomstenbelasting over dat bedrag vóór heffingskorting is € 6.194. Verder moet rekening moet worden gehouden met een bedrag aan heffingskortingen van € 349, zijnde het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting die voor belanghebbende van toepassing zijn. Daarvan hoeft Nederland maar 86,62% te verlenen, dus een bedrag van € 302. Belanghebbende is dus in principe € 5.892 aan IB verschuldigd.
4.16.
Een eventuele tegemoetkoming aan belanghebbende wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in Nederland verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als belanghebbende. Alsdan zou moeten worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.012 (€ 47.079 -/- € 67).
De inkomstenbelasting daarover bedraagt vóór heffingskorting € 8.733. Rekening houdend met de heffingskortingen is per saldo € 8.454 belasting verschuldigd (berekening 2). Omdat belanghebbende minder belasting verschuldigd is ten opzichte van een ingezetene in overigens vergelijkbare omstandigheden, betekent dit dat belanghebbende voor het jaar 2016 geen aanspraak maken op een vermindering op grond van het Unierecht.
4.17.
De aanslag personenbelasting voor het jaar 2017 behoort niet tot de gedingstukken. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij voor 2017 met betrekking tot het Belgische inkomen uitgaat van dezelfde verhoudingsgewijze verdeling als die voor het jaar 2016 geldt. De rechtbank zal dat volgen en kan daarom vervolgen met stap 2 van de richtsnoer.
4.17.1.
Voor het jaar 2017 bedraagt de in aanmerking te nemen tegemoetkoming 87,45% (48.633/ 55.607 [10] *100%). Dit leidt tot een door Nederland te verlenen tegemoetkoming voor het jaar 2017 van € 341 (87,45% van € 390).
4.17.2.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt dan € 48.292 (€ 48.633 -/- € 341). De inkomstenbelasting over dat bedrag vóór heffingskortingen is € 9.509. Verder heeft belanghebbende recht op € 1.658, zijnde 87,45% van het inkomstenbelastingdeel van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting die voor belanghebbende van toepassing zijn.
4.17.3.
Dit leidt tot een verschuldigd bedrag aan inkomstenbelasting van € 7.851 (berekening 1).
4.17.4.
Voor de beoordeling of sprake is van begrenzing van de tegemoetkoming zou moeten worden uitgegaan van een van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.217 (€ 55.607 -/- € 314).
4.18.
De inkomstenbelasting daarover bedraagt vóór heffingskorting € 12.334. Rekening houdend met het inkomstenbelastingdeel van de heffingskortingen waar belanghebbende dan recht op heeft te weten € 922 is per saldo € 11.412 belasting verschuldigd (berekening 2). Belanghebbende is dus ook in 2017 minder belasting verschuldigd dan hij als ingezetene zou zijn geweest. Dit betekent dat belanghebbende ook in 2017 geen aanspraak kan maken op een vermindering op grond van het Unierecht.
Slotsom
Gelet op voorgaande overwegingen zal de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaren.
Belastingrente
4.19.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de belastingaanslag volgt. Het standpunt van belanghebbende dat de berekening van belastingrente voor het jaar 2016 achterwege moet blijven omdat hij vrijwillig aangifte heeft gedaan, kan niet worden gevolgd. De wettelijke regeling [11] biedt daar in dit geval geen ruimte voor. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een verdere vermindering van de belastingrentebeschikking voor het jaar 2016.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 6 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Het wereldinkomen van € 47.079 is het totaal van het in Nederland en het in België belaste inkomen van respectievelijk € 40.783 en € 6.296.
2.Het (gezamenlijke) wereldinkomen van € 57.168 is het totaal van het in Nederland belaste inkomen van belanghebbende van € 48.633 en in België belaste inkomen van belanghebbende van € 6.974. Tevens is rekening gehouden met in Nederland belastbare inkomen van zijn echtgenote van € 1.561.
3.Zie onder meer het arrest van 14 februari 1995, Schumacker, C279/93, EU:C:1995:31, punten 31 tot en met 38.
4.HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102, punt 33.
5.HvJ EG 1 juli 2004, Wallentin, ECLI:EU:C:2004:403 en HvJ EG 25 januari 2007, Meindl, ECLI:EU:C:2007:57.
6.Onder andere Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1569.
7.Het in 2016 effectief in België belaste inkomen (€ 6.296) is 10,57% van het naar Belgische maatstaven berekende wereldinkomen van belanghebbende en zijn partner van € 59.586 (zijnde € 48.576 + € 11.010).
8.Artikel 52, aanhef en onder 100 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 1992).
9.Zie Hoofdstuk III WIB 1992, Afdeling I (Gewoon stelsel van aanslag) en Afdeling II (Bijzondere stelsel van aanslag).
10.Bestaande uit het inkomen uit Nederland van € 48.633 en uit België van € 6.974.
11.artikel 30fc, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).