In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 4 juni 2024, wordt het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 22 december 2023 behandeld. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. Het verzet werd op 21 mei 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de ontvanger van de belastingdienst aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de eerdere beslissing terecht was en of er gronden zijn voor het verzet.
De rechtbank concludeert dat het verzet ongegrond is. De belanghebbende had in de bezwaarfase geen verzoek om proceskostenvergoeding ingediend, wat de rechtbank als reden aanvoert voor het afwijzen van het verzoek. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van 22 december 2023 in stand blijft, omdat er geen nieuwe gronden zijn aangevoerd die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen. De rechtbank wijst ook het verzoek om immateriële schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar niet is overschreden.
De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van verzoeken in de juiste fase van de procedure en bevestigt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om af te wijken van de eerdere uitspraak. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.