ECLI:NL:RBZWB:2024:3660

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
BRE-23_2836
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde en informatiebeschikking in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 juni 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. gevestigd in [plaats 1], tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [plaats 2], vastgesteld op € 580.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling en stelde een lagere waarde van € 275.000 voor. De rechtbank behandelt het beroep en de bijbehorende beroepsgronden van belanghebbende, waarbij de heffingsambtenaar zich op zijn beurt beroept op de juistheid van de vastgestelde waarde.

De rechtbank concludeert dat het beroep van belanghebbende niet slaagt. De rechtbank legt uit dat de bewijslast is verschoven naar belanghebbende door de onherroepelijkheid van de informatiebeschikking, en dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de WOZ-beschikking onjuist is. De rechtbank wijst ook op de verplichtingen van beide partijen met betrekking tot het verstrekken van informatie en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt en dat deze termijn met ongeveer vier maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 50,- voor de overschrijding van de redelijke termijn en € 209,25 voor proceskosten, te betalen door de heffingsambtenaar. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen gehandhaafd blijven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/2836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V. , statutair gevestigd in [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] , verbonden aan [B.V.] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 9 februari 2023.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 januari 2022 onder andere de waarde van de onroerende zaak [adres 1] te [plaats 2] (hierna: het object) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 580.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen eigenaar van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft op 18 oktober 2022 een informatiebeschikking gegeven. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen als gemachtigde van belanghebbende [naam 2]. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. A.G. Hendriks.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van het object. Het object betreft een winkel- en onderhoudsruimte.
2.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de beoordeling van het bezwaar tegen de beschikking aan belanghebbende om informatie gevraagd, meer specifiek om een afschrift van het huurcontract.
2.2.
Belanghebbende heeft voorwaardelijk ingestemd met het verzoek om informatie. De voorwaarde ziet op geheimhouding door de heffingsambtenaar jegens derden met betrekking tot de gevraagde informatie. Daartoe heeft belanghebbende een geheimhoudingsverklaring aan de heffingsambtenaar voorgelegd.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft met de voorwaarde voor verstrekking van de informatie niet ingestemd.
2.4.
Belanghebbende heeft vervolgens de gevraagde informatie niet verstrekt.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft daarna een informatiebeschikking gegeven en zich daarbij op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar verplichtingen die artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) meebrengt. In de tekst van de informatiebeschikking heeft de heffingsambtenaar opgenomen dat hij zich beroept op artikel 52a, tweede lid, van de AWR. Op grond van dat artikel wordt de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar (met betrekking tot de procedure waarvoor de informatie wordt gevraagd) verlengd. De verlenging is gelijk aan de tijd die verstrijkt tot het onherroepelijk worden van de informatiebeschikking
2.6.
De informatiebeschikking is 6 weken na de dagtekening onherroepelijk geworden.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van het object te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende bepleit een waarde van € 275.000. De heffingsambtenaar bepleit dat de vastgestelde waarde van € 580.000 juist, althans niet te hoog, is.
3.2.
In de uitspraak op bezwaar is tevens beslist op het bezwaar tegen de waarde van de onroerende zaak [adres 2] te [plaats 2] . Belanghebbende heeft hiertegen geen gronden aangevoerd, de waarde van deze onroerende zaak blijft daarom buiten beschouwing.
4. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van het object niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Oordeel inzake de waardebeschikking

5. Kern van het geschil is wie van de partijen op welk moment welke informatie had moeten verstrekken en de wederpartij had moeten voorzien van informatie ten behoeve van de vaststelling van de waarde van de onroerende zaak. Geen van partijen heeft een woordelijke, dan wel cijfermatige onderbouwing gegeven van de bepleite waarde.
5.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld hoe de verplichtingen zich tot elkaar verhouden. Hiertoe ziet de rechtbank in het bijzonder aanleiding, omdat partijen verdeeld zijn over de vraag wie in actie (had) moet(en) komen en welke gevolgen het niet overgaan tot handelen moet hebben voor de invulling van de bewijslast. De nadruk is daarop komen te liggen omdat geen van beide partijen een waarderapport van de onroerende zaak heeft ingebracht.
5.2.
Belanghebbende beroept zich op artikel 40 van de Wet WOZ, terwijl de heffingsambtenaar zich beroept op artikel 30 van de Wet WOZ, in combinatie met artikelen 47 en 52a van de AWR.
Weging en beoordeling van de verplichtingen
6. Het rechtsgevolg van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking is dat de bewijslastverdeling wijzigt: deze verschuift van de heffingsambtenaar naar belanghebbende en wordt verzwaard. Dat houdt in dat een vermoeden van juistheid van (in dit geval) de waardebeschikking als uitgangspunt dient. Belanghebbende heeft vervolgens de bewijstaak om te doen blijken dat en in hoeverre de beschikking onjuist is.
6.1.
Dit is slechts anders als de consequentie van de gewijzigde bewijslastverdeling niet in redelijke verhouding staat tot de gevraagde informatie. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in deze zaak geen sprake is. Belanghebbende heeft hier niets tegen aangevoerd. Verder overweegt de rechtbank dat:
- de huurgegevens zijn gevraagd nadat belanghebbende heeft aangegeven dat er sprake zou zijn van een huurkorting in verband met de corona pandemie. En dat er sprake is van nieuw afgesloten huurcontracten gebaseerd op lagere huurprijzen;
- de heffingsambtenaar heeft gemotiveerd aangegeven waarom niet op de eisen voor bewijslevering werd ingegaan: de gevraagde geheimhouding is reeds gewaarborgd door artikel 67 van de AWR;
- belanghebbende heeft daartegenover onvoldoende onderbouwd waarom zij bepleit dat de vertrouwelijkheid van de informatie niet geborgd is. Bovendien heeft belanghebbende het huurcontract in de beroepsfase bij het indienen van het beroepschrift wél verstrekt.
Verzwaarde bewijstaak belanghebbende
7. Belanghebbende heeft in de beroepsfase een huurovereenkomst overlegd. De huurprijs bedraagt op jaarbasis € 31.200. De heffingsambtenaar stelt dat de huurovereenkomst onvolledig is, omdat de achtergelegen loods hierin niet is opgenomen. De heffingsambtenaar heeft dit onderbouwd door het verstrekken van een luchtfoto waarop de loods duidelijk te zien is, terwijl bij de huurovereenkomst slechts een deel van het voorste gebouw is gevoegd. Belanghebbende beroept zich op het standpunt dat de vierkante-meters in het huurcontract overeenkomen met de vierkante-meters in het taxatieverslag in bezwaar. Belanghebbende stelt dat de huurovereenkomst doet blijken dat de beschikking te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met het enkel overleggen van de huurovereenkomst onvoldoende onderbouwd dat deze huurovereenkomst volledig is, of hoe deze zich verhoudt tot het gehele object. De enkele huurovereenkomst geeft hierover onvoldoende duidelijkheid, terwijl op belanghebbende wel een verzwaarde bewijstaak ligt. Hij heeft hiermee niet voldaan aan het “doen blijken” dat de WOZ-beschikking onjuist is.
7.1.
Gelet op voorgaande komt de rechtbank aan het standpunt van belanghebbende over de verplichtingen van de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ niet toe.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 23 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 5 juni 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 4 maanden.
8.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50,- per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500,- en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50,- per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
8.3.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 9 februari 2023. De bezwaarfase heeft afgerond 12 maanden geduurd en daarmee 6 maanden te lang. De verlenging van de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar is niet van invloed op de redelijke termijn voor het doen van uitspraak. Dit brengt mee dat het gehele bedrag voor rekening van de heffingsambtenaar komt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
9.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 209,25, te betalen door de heffingsambtenaar. Deze vergoeding moet rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald.
9.2.
Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft belanghebbende gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was belanghebbende geen griffierecht verschuldigd (artikel 8:94, tweede lid, van de Awb). Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan. [1]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 50;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in aanwezigheid van W.M.C. Oomen, griffier, op 5 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch .

Voetnoten