RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummers: BRE 23/1577, 23/1578, 23/1579, 23/1581 en 23/1583
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2024 in de zaken tussen
in de zaken met zaaknummers BRE 23/1577, 23/1578, 23/1579, 23/1581
[eisers sub 1]
,
eisers sub 1,
(gemachtigde: mr. I.E. Duijts),
en
in de zaak met zaaknummer 23/1583
[eisers sub 2]
,
eisers sub 2,
(gemachtigde: mr. T.N. Bakkes),
allen uit [plaats 1]
samen te noemen: eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder
(gemachtigden: mr. A.M.P. van Alphen en mr. J.M.B. van Overdijk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghoudster] B.V. uit [plaats 2] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. B.F.J. Bollen).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning om op het [adres] te [plaats 1] een sporthal te realiseren met onder meer acht padelbanen.
1.1. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met het besluit van 17 maart 2022. Met het bestreden besluit van 18 januari 2023 op het bezwaar van eisers heeft het college het besluit tot vergunningverlening gehandhaafd.
1.2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3. De rechtbank heeft deze beroepen (over “de sporthal met binnenbanen”) op 11 april 2024 op zitting behandeld, tegelijk met de zaken met zaaknummers BRE 23/9590, 23/9591, 23/9607, 23/9608, 23/9609, 23/9611 en 23/9612 (over “de buitenbanen”). Aan de behandeling van de beroepen in deze zaken hebben deelgenomen:
- [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] en de gemachtigde van eisers sub 1, samen met ing. [naam 1] als vooraf aangekondigde deskundige namens eisers sub 1,
- [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] en de gemachtigde van eisers sub 2,
- de gemachtigden van het college, samen met ing. [naam 2] en ir. [naam 3] ,
- [naam 4] en [naam 5] namens vergunninghoudster en gemachtigde van vergunninghoudster.
Totstandkoming van het besluit
2. Het college heeft op 30 december 2021 een aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning voor realisatie van een sporthal met acht binnenbanen voor het spelen van padel, kleedruimtes, een ruimte voor fysiotherapie, ondersteunende horeca en kantoorruimtes op het perceel plaatselijk bekend [adres] te [plaats 1] .
2.1. Nadat het college op 12 maart 2022 de beslistermijn heeft verlengd heeft het college met het besluit van 17 maart 2022 de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Er is sprake van strijd met het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ” en “ [bestemmingsplan 2] ".
Volgens het besluit bestaat de strijdigheid er -kort weergegeven- uit dat
- het gebouw ook wordt gebruikt voor fysiotherapie,
- de oost- en noordgevel op kortere afstand van de perceelsgrens staan dan toegestaan;
- het bebouwingspercentage van het perceel hoger is dan toegestaan en
- de sporthal hoger wordt dan toegestaan.
2.2. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning. Eisers zijn allen omwonenden.
2.3. Met het bestreden besluit heeft het college het besluit tot vergunningverlening in stand gelaten, onder verwijzing naar de motivering die is opgenomen in het advies van de bezwaarschriftencommissie.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor de realisatie van de sporthal met daarin onder meer acht padelbanen. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.1. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Daarbij merkt de rechtbank op dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Mochten de vergunningen voor de sporthal en de buitenbanen los van elkaar worden aangevraagd?
4. Op 30 december 2021 heeft vergunninghoudster ook een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor realisatie van zes buitenbanen voor padel op het perceel aan de [adres] te [plaats 1] .
4.1. Eisers hebben gesteld dat het apart aanvragen van de sporthal met binnenbanen en de buitenbanen oneigenlijk is. Ter onderbouwing daarvan hebben zij aangevoerd dat uit alles blijkt dat het padelcentrum als één geheel bedoeld is. Zo ziet de ruimtelijke onderbouwing op het geheel en wordt in de communicatie over het initiatief het centrum ook als één geheel gepresenteerd. Exploitatie van de sporthal is niet rendabel zonder de buitenbanen en de sporthal en buitenbanen zijn dus onlosmakelijk met elkaar verbonden. Omdat het één geheel is mochten de vergunningen voor de sporthal en de buitenbanen niet los van elkaar worden aangevraagd. Door het project te splitsen in binnenbanen en buitenbanen is het niet mogelijk de nadelige gevolgen van het project als geheel te beoordelen. Met name de gevolgen voor geluid hadden voor het geheel bekeken moeten worden.
4.2. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3. De rechtbank overweegt dat het in beginsel aan de aanvrager is om te bepalen voor welk project en welke activiteiten in de zin van de Wabo binnen dat project hij een omgevingsvergunning aanvraagt. Een uitzondering daarop vormt de situatie dat sprake is van onlosmakelijkheid in de zin van artikel 2.7 van de Wabo. Artikel 2.7 van de Wabo ziet op activiteiten in de zin van de Wabo. Wanneer meerdere activiteiten in één project onlosmakelijk zijn, moeten ze tegelijk worden aangevraagd. Artikel 2.7 van de Wabo ziet niet op de situatie dat er, zoals hier het geval is, sprake is van meerdere projecten. Dat de exploitatie mogelijk niet rendabel is als alleen de sporthal wordt gerealiseerd, maakt niet dat de sporthal met binnenbanen enerzijds en de buitenbanen anderzijds niet als op zichzelf staande projecten kunnen worden gerealiseerd. Ook de omstandigheid dat door de positionering van de sporthal op het perceel de locatie van de buitenbanen vast komt te liggen maakt niet dat de sporthal met binnenbanen en de buitenbanen feitelijk niet los van elkaar te realiseren zouden zijn. Ook eisers verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2099) kan hen niet baten. De Afdeling oordeelt daarin dat splitsing van een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat in beginsel niet mogelijk is. Dat oordeel ziet echter op het splitsen van één project in een omgevingsvergunningplichtig en een -vergunningvrij deel en niet op het apart aanvragen van omgevingsvergunningen voor verschillende projecten. Gebruiken in strijd met de bestemmingsplannen
5. Het college heeft aan vergunninghoudster onder meer een omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van het perceel in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen. De omgevingsvergunning ziet op de volgende strijdigheden:
- het gebruik van de sporthal voor fysiotherapie,
- aan de oostzijde bedraagt de afstand tot de perceelsgrens 5 meter, en aan de noordzijde 0,3 meter, waar de afstand tot de perceelsgrenzen op grond van het bestemmingsplan ten minste 10 meter moet zijn,
- het bebouwingspercentage bedraagt na realisatie van de sporthal 47%, waar het bebouwingspercentage op grond van het bestemmingsplan maximaal 40% is en
- de hoogte van de sporthal bedraagt 10,5 meter, waar de maximale hoogte op grond van het bestemmingsplan maximaal 10 meter bedraagt.
Grondslag voor vergunning voor afwijken van bestemmingsplannen?
6. Eisers sub 2 hebben aangevoerd dat het college onvoldoende heeft toegelicht op welke manier het gebruik voor fysiotherapie en de afwijking van de afstand tot de perceelsgrenzen en het bebouwingspercentage passen in het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de Beleidsregels planologische kruimelgevallen 2021 (Beleidsregels). Eisers sub 2 betwisten dat de omgevingsvergunning met toepassing van het Bor en de Beleidsregels kon worden verleend.
6.1. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.2. Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat de omgevingsvergunning voor het gebruik voor fysiotherapie is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor en de Beleidsregels. De omgevingsvergunning voor de strijdigheid bestaande uit de afstand tot de perceelsgrenzen en het bebouwingspercentage is blijkens de motivering van het bestreden besluit verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor en de Beleidsregels. De relevante bepalingen en de Beleidsregels zijn ook opgenomen in de bijlage bij het bestreden besluit.
6.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd op welke grondslag hij de omgevingsvergunning heeft verleend voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan voor het gebruik voor fysiotherapie en de afwijking van de afstand tot de perceelsgrenzen en het bebouwingspercentage. In het licht van deze motivering hebben eisers sub 2 niet kunnen volstaan met de stelling dat de vergunning niet op deze grondslag kon worden verleend, zonder daarbij een onderbouwing te geven.
Afwijken bebouwingspercentage een geval als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1, Bor?
7. Eisers sub 1 hebben gesteld dat voor het afwijken van het bebouwingspercentage niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor. Met een bebouwingspercentage van 47% is er volgens eisers sub 1 geen overschrijding van het maximum met 7%, maar is er sprake van een overschrijding van 17,5%.
7.1. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7.2. De rechtbank overweegt dat artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor voorziet in een algemene mogelijkheid van uitbreiding, zonder beperkingen ten aanzien van de (procentuele) omvang van de uitbreiding. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in waarom de wijze van berekening van de overschrijding van het bebouwingspercentage de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II bij het Bor.
Boordelingskader voor afwijken bestemmingsplan
8. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, komt het college beleidsruimte toe en moet het de betrokken belangen afwegen.
De door het college in het kader van de afwijking van het bestemmingsplan te maken belangenafweging is dit geval beperkt tot de ruimtelijke gevolgen van het gebruik voor fysiotherapie, de kleinere afstand tot de perceelsgrenzen en de overschrijding van het maximale bebouwingspercentage en de maximale bouwhoogte.
8.1. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Ten onrechte geen geluidsonderzoek?
9. Eisers sub 1 hebben aangevoerd dat de sporthal met binnenbanen ten onrechte geen onderdeel heeft uitgemaakt van het geluidsonderzoek dat naar aanleiding van de aanvraag voor de buitenbanen heeft plaatsgevonden. Er is daarnaast geen rekening gehouden met het feit dat in de zuidgevel van de sporthal drie overheaddeuren zijn aangebracht die kunnen worden geopend. Eisers sub 2 hebben aangevoerd dat met de afwijkingen van de bestemmingsplannen ook de locatie van de buitenbanen vast is komen te staan, en dat in de belangenafweging ten aanzien de sporthal daarom ook rekening moet worden gehouden met de gevolgen van de buitenbanen voor het geluid.
9.1. In deze procedure beoordeelt de rechtbank de omgevingsvergunning voor de realisatie van de sporthal met daarin onder meer acht padelbanen. De vraag of bij het geluidsonderzoek in het kader van de aanvraag voor de buitenbanen rekening had moeten worden gehouden met geluid vanuit de sporthal valt buiten het bestek van deze procedure.
9.2. Niet in geschil is dat realisatie van een sporthal inclusief overheaddeuren op zichzelf past binnen de ter plaatse geldende bestemming “Gemengd-3”. Wanneer er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, kan het college niet van een aanvrager vergen dat er akoestisch onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van het gebruik. Dat kan wel wanneer er wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Afwijkingen van het bestemmingsplan kunnen immers tot gevolg hebben dat het gebruik anders of intensiever wordt, of het gebruik dichterbij woningen van derden gaat plaatsvinden. Dat kan ook gevolgen hebben voor geluid. Wanneer een project afwijkt van het bestemmingplan kan het voor de beoordeling van de vraag of vergunningverlening in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening nodig zijn dat een akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd.
9.3. De afwijkingen van de bestemmingsplannen zien op het gebruik voor fysiotherapie, de kleinere afstand tot de perceelsgrenzen en de overschrijding van het maximale bebouwingspercentage en de maximale bouwhoogte. De afwijking van het maximale bebouwingspercentage en de positionering van de sporthal dichter bij de perceelsgrenzen leiden mogelijk tot intensiever gebruik van de sporthal dichter bij de woningen van eisers. Voor de conclusie dat door deze afwijkingen het geluid ter plaatse van de woningen van eisers zodanig kan toenemen dat geluidsonderzoek had moeten worden gedaan in het kader van de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening ontbreken echter aanknopingspunten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de sporthal in beginsel een volledig afgesloten ruimte vormt en de kortst mogelijke afstand tussen het perceel aan de [adres] en de woonpercelen van eisers nog altijd zo’n 75 meter bedraagt. Dat, zoals eisers sub 2 hebben aangevoerd, met de afwijkingen van de bestemmingsplannen ook de mogelijkheid om de buitenbanen anders te situeren wordt beperkt, betekent niet de voor de sporthal vergunde afwijkingen van het bestemmingsplan leiden tot de realisatie van de buitenbanen en daarmee tot een toename van geluid van die buitenbanen. De aanvraag ziet immers niet op de buitenbanen, maar alleen op de sporthal met binnenbanen.
9.4. Tijdens de exploitatie van de sporthal zal moeten worden voldaan aan de geluidsnormen uit het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat geldt ook voor de situatie dat gebruik wordt gemaakt van de sporthal terwijl de overheaddeuren geopend zijn.
Geen (goede) belangenafweging voor afwijken hoogte en afstand tot perceelsgrens?
10. De oostelijke gevel van de sporthal is gekeerd in de richting van de woningen van eisers. Op grond van de omgevingsvergunning bedraagt de afstand tussen de oostelijke gevel en de perceelsgrens 5 meter, waar de afstand tot de perceelsgrens op grond van het bestemmingsplan ten minste 10 meter moet zijn. De sporthal is daarnaast 10,5 meter hoog, terwijl de maximale hoogte op grond van het bestemmingsplan 10 meter bedraagt.
Eisers hebben gesteld dat deze afwijkingen van het bestemmingsplan tot gevolg hebben dat hun uitzicht wordt belemmerd, (speel)geluiden uit de sporthal dichterbij komen en dat verkeersgeluid van de [weg] in hogere mate zal worden weerkaatst. Daarmee is ten onrechte geen rekening gehouden.
10.1 De overschrijding van de maximale bouwhoogte bedraagt 0,5 meter, en de oostgevel van de sporthal wordt 5 meter oostelijker geplaatst dan toegestaan. In het licht van het feit dat de kortst mogelijke afstand tussen het perceel aan de [adres] en de woonpercelen van eisers 75 meter bedraagt, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omgevingsvergunning voor deze afwijkingen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat het college de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft verleend in weerwil van de door eisers gestelde belangen, betekent niet het college de belangen van eisers onvoldoende heeft onderkend.
11. Naast het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 1] ” en “ [bestemmingsplan 2] " is op het perceel ook het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ” van toepassing. Artikel 4.1 van dat bestemmingsplan bepaalt dat de gronden enkel mogen worden bebouwd of gebruikt onder de voorwaarde dat ten behoeve van het parkeren of stallen van (motor)voertuigen in, op of onder het gebouw dan wel op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig is. Daarbij moet worden voldaan aan de parkeernormen en rekenmethode, zoals neergelegd in de nota “ [nota] ”.
11.1. Partijen verschillen van mening over de vraag of er met het bestreden besluit een omgevingsvergunning is verleend voor het gebruiken in strijd met artikel 4.1 van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ”. Eisers hebben gesteld dat dat niet het geval is. Het college heeft gesteld dat, hoewel deze strijdigheid geen onderdeel uitmaakte van het primaire besluit tot vergunningverlening, dat gebrek is hersteld met het bestreden besluit. Dat volgt volgens het college uit het feit dat voor de motivering van het bestreden besluit is gewezen op het advies van de bezwaarschriftencommissie. In dat advies is aandacht besteed aan het gebruik in strijd met artikel 4.1 van het bestemmingsplan.
11.2. Dat onder omstandigheden ter motivering van een besluit kan worden verwezen naar een advies, laat onverlet dat het besluit om een vergunning te verlenen moet worden genomen door het daartoe bevoegde bestuursorgaan. Uit het bestreden besluit zelf blijkt niet dat voor het project een omgevingsvergunning is verleend voor het gebruiken in strijd met artikel 4.1 van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ”.
11.3. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er met het ontbreken van een omgevingsvergunning voor het gebruiken in strijd met artikel 4.1 van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ” een gebrek kleeft aan het bestreden besluit. Dat is het geval als de aangevraagde activiteit is strijd is met dat bestemmingsplan. Het college had de aanvraag dan op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo moeten aanmerken als een aanvraag voor een vergunning voor het gebruiken in strijd met dat bestemmingsplan.
11.4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de aanvraag niet dat de daarin aangevraagde activiteit in strijd is met het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ”. In de aanvraag is in het onderdeel “Handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening” niet benoemd dat sprake is van strijd met dat bestemmingsplan. Bij het onderdeel “uitrit aanleggen of veranderen” is benoemd dat aan de achterzijde van de sporthal parkeerplaatsen op eigen terrein komen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, moest het college echter redelijkerwijs aannemen dat met de aangevraagde vergunning een ander gebruik werd beoogd dan in de aanvraag is omschreven. Op dat moment was duidelijk dat de parkeerbehoefte van de sporthal groter is dan tijde van de aanvraag was beraamd, én dat vergunninghoudster ondanks het feit dat daarvoor op het perceel voldoende ruimte beschikbaar was, niet op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid voor de sporthal wilde voorzien, omdat vergunninghoudster voornemens was op het resterende deel van het perceel zes buitenbanen voor padel aan te leggen. Uit de omstandigheid dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat met het bestreden besluit een omgevingsvergunning is verleend voor het gebruiken in strijd met artikel 4.1 van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ” volgt overigens dat het college de aanvraag ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ook als zodanig heeft begrepen.
11.5. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.10, tweede lid, van de Awb. Gelet op de aard van het gebrek is het niet mogelijk het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
12. De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
12.1. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. De rechtbank zal, ondanks het nadrukkelijk verzoek van het college en vergunninghoudster om een bestuurlijk lus toe te passen, geen toepassing geven aan deze bevoegdheid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de uitspraak van vandaag op de beroepen BRE 23/9590, 23/9591, 23/9607, 23/9608, 23/9609, 23/9611 en 23/9612 de beslissing op bezwaar over de buitenbanen ook wordt vernietigd en ook in die zaak een nadere afweging zal moeten worden gemaakt. Als die vergunning alsnog wordt geweigerd, is er minder aanleiding om in deze zaak af te wijken van de het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan 3] ”. Wanneer alsnog een vergunning zou worden verleend om af te wijken van de bepaling dat op het perceel in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien, zou dat immers gevolgen kunnen hebben voor het gebruik van zonder (fysieke) belemmering toegankelijke parkeergelegenheid in de directe omgeving die thans ook bij andere dan de nu betrokken partijen in gebruik is.
12.2. De rechtbank zal het college opdragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak.
12.3. Bij gebrek aan een besluit over het gebruik in strijd met het bestemmingsplan [bestemmingsplan 3] kan de rechtbank op dit moment niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eisers over de parkeernorm, het parkeeronderzoek en de belangenafweging om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen.
Griffierecht en proceskosten
13. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet het college het griffierecht van steeds € 184,- per beroepszaak aan eisers vergoeden. De vergoeding voor het griffierecht voor eisers sub 1 bedraagt in totaal € 736,-. De vergoeding voor het griffierecht voor eisers sub 2 bedraagt € 184,-.
13.1 Eisers krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) berekend. Uitgangspunt in de Bbp is dat een eiser voor de rechtsbijstand door een gemachtigde een vast bedrag per proceshandeling krijgt. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-.
Eisers sub 1
13.2 Eisers 1 hebben vier aparte beroepen ingesteld. De beroepen zijn op dezelfde zitting van de rechtbank behandeld en rechtsbijstand is in de vier zaken verleend door dezelfde gemachtigde. De door haar verrichte werkzaamheden konden voor elk van de zaken nagenoeg identiek zijn. De beroepschriften zijn voor het overgrote deel identiek. De rechtbank merkt de zaken voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding daarom aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dat betekent dat de vier beroepen voor de berekening van de proceskostenvergoeding worden gezien als één beroep.
13.3. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat sprake is van vier samenhangende zaken wordt op grond van de bijlage bij het Bpb een wegingsfactor van 1,5 toepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.625,- (1,5 x (€ 875,- + € 875,-)) voor de vier beroepen samen. Dit komt neer op € 656,25 per beroepszaak.
13.4. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de kosten van inschakeling van de deskundige van [bureau] die eisers sub 1 blijkens de factuur van 28 april 2022 gedurende de bezwaarprocedure hebben gemaakt, niet als proceskosten in beroep voor vergoeding in aanmerking komen. Uit artikel 8:75 van Awb en artikel 7:15 van de Awb volgt dat in beroep alleen plaats is voor vergoeding van kosten die in de bezwaarprocedure zijn gemaakt, als in beroep het primaire besluit wordt herroepen. Daarvan is hier geen sprake.
Eisers sub 2
13.5. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding voor eisers sub 2 bedraagt € 1.750,-.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 januari 2023;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 736,- aan eisers sub 1 en € 184,- aan eisers sub 2 moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van in totaal € 2.625,- aan proceskosten aan eisers sub 1 en € 1.750,- aan proceskosten aan eisers sub 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.P. Broeders, voorzitter, en mr. S. Hindriks en mr. M.J. Schouw, leden, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 31 mei 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt -voor zover van belang-, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a.) het bouwen van een bouwwerk en (c.) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.7, eerste lid, eerste volzin, van de Wabo bepaalt dat onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor draagt dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt -zakelijk weergegeven en voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aangevraagde activiteit in strijd is met (a.) het bouwbesluit, (b.) de bouwverordening,
(c.) het bestemmingsplan of (d.) met redelijke eisen van welstand.
Het tweede lid bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, bepaalt -voor zover van belang- dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts kan worden verleend:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of (…)
Bestemmingsplan
Bestemmingsplan [bestemmingsplan 1]
Op het perceel geldt de enkelbestemming “Gemengd – 3”
7.1.1Functie
De voor ´Gemengd - 3´ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
sport, voor zover het voorzieningen en de categorie betreft die zijn genoemd in Staat van bedrijfsactiviteiten;
De Staat van bedrijfsactiviteiten vermeldt onder meer sporthallen.
7.2.2Gebouwen
Voor het bouwen van gebouwen gelden de volgende regels:
Het bebouwingspercentage per bouwperceel mag maximaal bedragen ten behoeve van (…) sport 40%
De afstand van gebouwen tot de perceelsgrenzen dient ten minste te bedragen ten behoeve van (…) sport 10 meter
De maximale bouwhoogte bedraagt ten behoeve van (…) sport 12 meter
7.4.1Binnenplans afwijken
Het bevoegd gezag kan, met inachtneming van de voorwaarden in 7.4.2, omgevingsvergunning verlenen voor het binnenplans afwijken van:
a. het bepaalde in 7.2.2 ten behoeve van een hogere bouwhoogte, zulks tot een hoogte van maximaal 15 m; (…)
Bestemmingsplan [bestemmingsplan 2]
Artikel 1 Overeenkomstige toepassing regels moederplan
Op het plan zijn de regels van het bestemmingsplan " [bestemmingsplan 1] ", vastgesteld door de gemeenteraad op 7 april 2014, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4 Gemengd - 3
In dit wijzigingsplan is aan de gronden binnen de plangrens de bestemming 'Gemengd - 3' toegekend, zoals deze is opgenomen in artikel 7 van het bestemmingsplan [bestemmingsplan 1] met dien verstande dat de maximale bouwhoogte ten behoeve van bedrijven, recreatie, sport en maatschappelijke voorzieningen 10 meter bedraagt.
Bestemmingsplan [bestemmingsplan 3]
Op grond van dit bestemmingsplan geldt ter plaatse de dubbelbestemming “Waarde – parkeren”
4.1Parkeren
a. De gronden mogen enkel worden bebouwd of gebruikt onder voorwaarde dat ten behoeve van het parkeren of stallen van (motor)voertuigen in, op of onder het gebouw dan wel op het onbebouwde terrein dat bij het gebouw hoort in voldoende mate parkeergelegenheid aanwezig is.
b. Hierbij moet worden voldaan aan de parkeernormen en rekenmethode, zoals neergelegd in de nota 'Parkeernormen Tilburg 2017'. Indien deze parkeernota gedurende de planperiode wordt gewijzigd dient te worden voldaan aan de gewijzigde parkeernormen en rekenmethode.
Besluit omgevingsrecht
De algemene maatregel van bestuur waarnaar in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo is verwezen is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;