ECLI:NL:RBZWB:2024:3541

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/11051 V
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak over niet tijdig beslissen op bestuurlijke dwangsombeschikking

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 17 januari 2024. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Belastingdienst/Toeslagen over een bestuurlijke dwangsombeschikking. De rechtbank had in de eerdere uitspraak het beroep van de opposant ongegrond verklaard. Het verzet richtte zich tegen deze uitspraak, waarbij de opposant stelde dat er dwangsommen waren verbeurd omdat de definitieve beschikking over de integrale beoordeling niet tijdig was genomen.

Tijdens de behandeling van het verzet op 11 april 2024, heeft de rechtbank vastgesteld dat de beschikking van 29 september 2023 niet tijdig was genomen. De opposant voerde aan dat de ingebrekestelling van 5 mei 2023 ook betrekking had op het niet tijdig nemen van de beschikking. De rechtbank oordeelde echter dat de ingebrekestelling niet duidelijk genoeg was om als zodanig te worden aangemerkt voor de aanvraag van de integrale beoordeling. De rechtbank concludeerde dat er geen dwangsommen konden worden verbeurd, omdat de vereiste schriftelijke ingebrekestelling ontbrak.

De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek in de oorspronkelijke zaak werd hervat. De rechtbank besloot ook dat het beroep van de opposant niet-ontvankelijk was, omdat het beroepschrift niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11051 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2024 op het verzet van

[opposant], uit [plaats] , opposant [1] ,

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposant, tevens eiser
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder.

Inleiding

1. Opposant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen over een bestuurlijke dwangsombeschikking door verweerder. Met de uitspraak van de rechtbank van 17 januari 2024 heeft de rechtbank het beroep van opposant ongegrond heeft verklaard. Het verzet van opposant richt zich tegen deze uitspraak.
1.1.
De rechtbank heeft het verzet op 11 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: opposant. Namens verweerder was [naam] via een beeldverbinding aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van 17 januari 2024 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat het beroep ongegrond is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het verzet gegrond is en het beroep niet-ontvankelijk is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 17 januari 2024
4. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat kan de rechtbank doen als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de ingebrekestelling van 26 september 2023 in verband met het besluit over de integrale beoordeling pas na de beslissing van 29 september 2023 is verzonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de ingebrekestelling van 5 mei 2023 verwijst naar de brief van 3 februari 2023 van verweerder over de beoordeling van een eventuele kwijtschelding van schulden.
Omvang van het verzet
5. Opposant heeft ter zitting toegelicht dat het verzet primair ziet op de vraag of door verweerder dwangsommen zijn verbeurd omdat de definitieve beschikking van 29 september 2023 over de integrale beoordeling niet op tijd is genomen. Secundair richt het verzet zich op de vraag of door verweerder dwangsommen zijn verbeurd omdat de vooraankondiging integrale beoordeling van 7 juli 2023 niet op tijd is genomen.
Beoordeling van het verzet
6. De verzetrechter stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de beschikking herbeoordeling kinderopvangtoeslag van 29 september 2023 niet tijdig is genomen. Voordat verweerder aan opposant echter dwangsommen verbeurt, is eerst vereist dat verweerder van opposant een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. [3] Partijen verschillen van mening of aan deze voorwaarde is voldaan.
7. Opposant stelt zich op het standpunt dat de ingebrekestelling van 5 mei 2023 ook ziet op het niet tijdig nemen van de (voorlopige) beschikking over de integrale beoordeling. Opposant verwijst hiervoor naar de adressering van de ingebrekestelling, deze is immers gericht aan verweerder en niet aan de Minister van Financiën. Daarnaast wijst opposant op de samenhang tussen de integrale beoordeling en de eventuele kwijtschelding van schulden.
8. De verzetrechter overweegt dat van een ingebrekestelling sprake is, als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Voldoende duidelijk moet dan zijn op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
8.1.
De verzetrechter is van oordeel dat uit de tekst van de ingebrekestelling van 5 mei 2023 niet valt op te maken dat deze is gericht op de aanvraag van opposant om herbeoordeling van zijn situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag. In de ingebrekestelling van 5 mei 2023 verwijst opposant namelijk expliciet naar een brief van 3 februari 2023 van het Ministerie van Financiën, die gaat over het eventueel kwijtschelden van schulden. Het enkele feit dat de ingebrekestelling van 5 mei 2023 in de adressering is gericht aan verweerder, is onvoldoende om aan te nemen dat de ingebrekestelling ook ziet op het niet tijdig nemen van de (voorlopige) beschikking op zijn aanvraag voor de integrale beoordeling.
9. Ter zitting heeft opposant daarnaast gewezen op de samenhang tussen de integrale beoordeling en de eventuele kwijtschelding van schulden. Uit deze samenhang zou volgens opposant voortvloeien dat zijn ingebrekestelling van 5 mei 2023 ook ziet op zijn aanvraag voor de integrale beoordeling.
9.1.
De verzetrechter overweegt dat in beginsel per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 mei 2017 [4] volgt dat hierop een uitzondering bestaat in de situatie waarin aanvragen of bezwaarschriften (nagenoeg) gelijktijdig zijn gedaan en inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb met zich brengt dat slechts één dwangsom wordt verbeurd. Verder volgt uit deze uitspraak dat voor ieder besluit heeft te gelden dat sprake moet zijn geweest van een desbetreffende schriftelijke ingebrekestelling.
9.2.
Zoals hiervoor onder 8.1 overwogen, ontbreekt een afzonderlijke ingebrekestelling voor de (voorlopige) beschikking op de aanvraag voor de integrale beoordeling, zodat al om die reden geen dwangsom kan worden verbeurd. Verder is de verzetrechter van oordeel dat de beslissingen over de integrale beoordeling en over de kwijtschelding van schulden niet (inhoudelijk en in tijd) samenhangen. Zij hebben namelijk betrekking op verschillende herstelregelingen uit de Wet hersteloperatie toeslagen, die elk hun eigen toetsingskader hebben.
10. In wat opposant heeft aangevoerd ziet de verzetrechter dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan in de uitspraak van 17 januari 2024. Opposant heeft verweerder niet in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor de integrale beoordeling. Daarmee voldeed het beroepschrift niet aan de in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalde vereisten voor het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen. Dit betekent dat het beroepschrift niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
10.1.
De verzetrechter stelt vast dat de rechtbank het beroep van opposant bij de uitspraak van 17 januari 2024 ongegrond heeft verklaard, zodat het dictum als onjuist moet worden aangemerkt.
11. Het verzet is om die reden gegrond. Dat betekent dat die uitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die uitspraak werd gedaan. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek na de zitting niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep [5] en zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 23 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Artikel 4:17, derde lid, van de Awb.
5.Artikel 8:55, tiende lid, van de Awb maakt dat mogelijk.