In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 17 januari 2024. De opposant had beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Belastingdienst/Toeslagen over een bestuurlijke dwangsombeschikking. De rechtbank had in de eerdere uitspraak het beroep van de opposant ongegrond verklaard. Het verzet richtte zich tegen deze uitspraak, waarbij de opposant stelde dat er dwangsommen waren verbeurd omdat de definitieve beschikking over de integrale beoordeling niet tijdig was genomen.
Tijdens de behandeling van het verzet op 11 april 2024, heeft de rechtbank vastgesteld dat de beschikking van 29 september 2023 niet tijdig was genomen. De opposant voerde aan dat de ingebrekestelling van 5 mei 2023 ook betrekking had op het niet tijdig nemen van de beschikking. De rechtbank oordeelde echter dat de ingebrekestelling niet duidelijk genoeg was om als zodanig te worden aangemerkt voor de aanvraag van de integrale beoordeling. De rechtbank concludeerde dat er geen dwangsommen konden worden verbeurd, omdat de vereiste schriftelijke ingebrekestelling ontbrak.
De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek in de oorspronkelijke zaak werd hervat. De rechtbank besloot ook dat het beroep van de opposant niet-ontvankelijk was, omdat het beroepschrift niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.