In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 30 mei 2024, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 3.935 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.661 was vastgesteld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag en de daarbij genomen beschikkingen, waaronder de verliesvaststellingsbeschikking.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag IB/PVV 2019 bij beschikking heeft verminderd, maar dat de verliesvaststellingsbeschikking gelijk is gebleven. De rechtbank heeft de beroepen op 18 april 2024 behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn gemachtigde niet verschenen. De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen de wijzigingsbeschikking IB/PVV 2019 niet-ontvankelijk is, maar dat de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. De beschikking waarbij de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is vastgesteld, is echter te laag en moet worden verhoogd.
De rechtbank concludeert dat de aanslag IB/PVV 2019 en de verliesvaststellingsbeschikking in stand blijven, maar dat de beschikking betreffende de persoonsgebonden aftrek moet worden verhoogd naar € 3.230. De rechtbank wijst het verzoek om een dwangsom af en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan de belanghebbende moet vergoeden. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.