ECLI:NL:RBZWB:2024:3479

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
BRE 23/11021 AOW
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-uitkering wegens schuldig nalatig gedrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 mei 2024, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) beoordeeld. Eiser had op 5 september 2022 een aanvraag voor een AOW-uitkering ingediend. De Svb besloot op 8 mei 2023 dat eiser recht had op 84% AOW-uitkering, maar paste een korting toe van 4% vanwege het niet opbouwen van pensioen in bepaalde periodes, en een extra korting van 12% wegens schuldig nalatig gedrag. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, waarop de Svb het bezwaar gegrond verklaarde en het recht op 88% AOW bevestigde, maar de korting bleef van kracht.

Tijdens de zitting op 17 april 2024, waar zowel eiser als de gemachtigde van de Svb aanwezig waren, werd de zaak besproken. Eiser betoogde dat hij altijd zijn schulden had betaald en dat hij zich onterecht gestraft voelde door de korting. De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht de korting had toegepast, omdat eiser schuldig nalatig was verklaard bij eerdere besluiten, waartegen hij geen bezwaar had gemaakt. Deze besluiten waren daarmee in rechte vast komen te staan.

De rechtbank concludeerde dat de korting van 2% per jaar op basis van artikel 13 van de AOW dwingend was en dat de Svb geen ruimte had om hiervan af te wijken. Eiser's beroep op het evenredigheidsbeginsel werd verworpen, omdat de korting voortvloeide uit een formele wet. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en besliste dat eiser het griffierecht niet terugkreeg. De uitspraak werd openbaar gemaakt en een afschrift werd naar de betrokken partijen verzonden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11021 AOW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

De Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank Utrecht, Svb

(gemachtigde: mr. A. Marijnissen).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de Svb van 27 oktober 2023 (het bestreden besluit) om een korting toe te passen op zijn uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
De Svb heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de Svb.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft 5 september 2022 een aanvraag voor een uitkering op grond van de AOW ingediend. Bij besluit van 8 mei 2023 heeft de Svb te kennen gegeven dat eiser recht heeft op 84% AOW-uitkering vanaf 1 december 2022. Hij heeft in bepaalde periodes geen pensioen opgebouwd, waardoor hij 4% wordt gekort op zijn AOW-uitkering. Hij krijgt ook 12% korting wegens schuldige nalatigheid. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft de Svb het bezwaar gegrond verklaard en te kennen gegeven dat eiser recht heeft op 88% AOW. Over zes jaren (de jaren 2000 tot en met 2004 en 2009) is hij schuldig nalatig verklaard. Daarom krijgt eiser 12 % korting op de AOW-uitkering.
Standpunt eiser
2. Eiser stelt dat hij altijd zijn schulden heeft betaald, ook achteraf. Hij heeft een moeilijke periode achter de rug. Eiser heeft het gevoel dat hij met de korting nogmaals gestraft wordt.

Juridisch kader

3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door de rechtbank
4. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht een korting op de AOW-uitkering heeft toegepast omdat eiser schuldig nalatig is verklaard. Eiser is schuldig nalatig verklaard bij twee besluiten van 26 januari 2007, een besluit van 7 maart 2007, twee besluiten van 14 december 2007 en een besluit van 29 augustus 2013. De rechtbank stelt vast dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze besluiten. Die besluiten staan daarom in rechte vast. Omdat sprake is van rechtens onaantastbare besluiten tot schuldig-nalatigverklaring, moet de Svb een korting toepassen van 2% per jaar op grond van artikel 13, eerste lid, van de AOW. Dit wetsartikel geeft namelijk geen ruimte aan de Svb om hiervan af te wijken. De AOW-uitkering is dan ook terecht op 88% vastgesteld.
5. Dat eiser het gevoel heeft dat hij opnieuw wordt gestraft ziet de rechtbank als een beroep op het evenredigheidsbeginsel op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarin staat dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De korting op eisers AOW-uitkering vloeit echter dwingend voort uit een wet in formele zin. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staan bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling in de weg aan toetsing aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. [1] De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond.
7. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt eiser het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Remerie, rechter, in aanwezigheid van mr. S.C.J.J. van Roij, griffier op 29 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene Ouderdomswet (AOW)
Artikel 13, eerste lid, van de AOW luidde ten tijde hier van belang als volgt:
Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 wordt een korting toegepast van 2%:
a. voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest;
b. voor elke jaarpremie op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen, welke de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 61 van die wet.
Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv)
Artikel 61 van de Wfsv luidde ten tijde hier van belang als volgt:
1. Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.
2. Een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt in elk geval genomen indien:
a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;
b. de premie voor de volksverzekeringen niet of niet geheel kan worden ingevorderd omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 2.38, 2.39 en 2.43 van de Wet basisregistratie personen geldende verplichtingen; of
c. de premieplichtige de bekendmaking van de beslissing op grond van het eerste lid bemoeilijkt of onmogelijk maakt omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 2.38, 2.39 en 2.43 van de Wet basisregistratie personen geldende verplichtingen.
3. Nadat de betalingen op een belastingaanslag zijn toegerekend overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 en alvorens de SVB beslist dat de premieplichtige schuldig nalatig is als bedoeld in het eerste lid wordt het door de premieplichtige reeds betaalde deel van de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen in een bepaald jaar achtereenvolgens toegerekend aan:
a. de premie, verschuldigd gebleven voor de verzekering langdurige zorg en de nabestaandenverzekering;
b. de premie, verschuldigd gebleven voor de algemene ouderdomsverzekering, waarbij de betaling eerst wordt toegerekend aan het oudste tijdvak.
4. Indien de premieplichtige ten aanzien van wie een beslissing als bedoeld in het eerste lid is genomen binnen vijf jaren na de dagtekening van de aanslag het op aanslag verschuldigde bedrag alsnog geheel of gedeeltelijk betaalt, is hij een opslag verschuldigd van 5% op de verschuldigd gebleven premie voor de algemene ouderdomsverzekering. Indien een beslissing als bedoeld in het eerste lid meer dan vier jaren en achtenveertig weken na de dagtekening van de aanslag wordt genomen, wordt de termijn van vijf jaren verlengd tot vier weken na de datum van die beslissing.
5. Ingeval van een gehele of gedeeltelijke betaling van het op aanslag verschuldigde bedrag, bedoeld in het vierde lid, worden, nadat deze betalingen zijn toegerekend overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, de premies volksverzekeringen toegerekend aan:
a. de premie, verschuldigd gebleven voor de verzekering langdurige zorg en de nabestaandenverzekering;
b. de opslag, bedoeld in het vierde lid;
c. de premie, verschuldigd gebleven voor de algemene ouderdomsverzekering, waarbij de betaling eerst wordt toegerekend aan het oudste tijdvak of de oudste tijdvakken binnen de termijn van vijf jaren, bedoeld in het vierde lid.
6. In geval van gehele of gedeeltelijke toerekening van een betaling als bedoeld in het vierde lid aan de premie verschuldigd gebleven voor de algemene ouderdomsverzekering, wordt de beslissing op grond van het eerste lid in zoverre gewijzigd of ingetrokken.
7. De SVB registreert de schuldige nalatigheid van de premieplichtige. Indien bij de SVB ten tijde van de registratie geen actueel adres van de premieplichtige bekend is, gaat de termijn van vier weken, genoemd in het vierde lid, in op de datum van registratie. De premieplichtige ten aanzien van wie de schuldige nalatigheid is geregistreerd is een opslag van 5% als bedoeld in het vierde lid, verschuldigd als hij het op aanslag verschuldigde bedrag alsnog geheel of gedeeltelijk betaalt.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1293.