In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren van zijn voertuig met twee wielen in een groenstrook op 16 september 2022. De betrokkene stelde dat hij dit deed om de doorstroming en veiligheid in de straat te bevorderen. De officier van justitie had het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard, waarna de betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 23 april 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. C.M. Oostdam, was wel aanwezig. De kantonrechter oordeelde dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was vastgesteld. De betrokkene erkende de gedraging, maar de kantonrechter vond dat de reden die de betrokkene aanvoerde voor het parkeren in de groenstrook, niet voldeed om de boete te matigen.
Echter, de kantonrechter constateerde dat de officier van justitie de betrokkene niet had gehoord, wat in strijd was met de wettelijke vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. De kantonrechter besloot de boete met 25% te matigen vanwege de schending van de hoorplicht. De beslissing van de officier van justitie werd vernietigd en de inleidende beschikking werd gewijzigd, waarbij het bedrag dat de betrokkene te veel had betaald, moest worden terugbetaald.