In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 mei 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een vrijstaande woning met bijbehorende bosgrond, vastgesteld op € 669.000 per 1 januari 2021. Belanghebbende, eigenaar van de woning, stelde dat de waarde maximaal € 576.000 zou moeten zijn, gebaseerd op vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en volgt de argumenten van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de waarde van de woning moet worden verlaagd naar € 576.000.
Daarnaast maakt belanghebbende aanspraak op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met drie maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding toe van € 50 voor de overschrijding van de termijn. De uitspraak leidt tot de conclusie dat de heffingsambtenaar het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden, wat in totaal € 2.498,75 bedraagt. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot € 576.000, en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding toe.