In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. De betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren op een parkeerplaats met een ander doel dan toegestaan. De gedraging vond plaats op 26 augustus 2022. De betrokkene heeft beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting op 23 april 2024 was de betrokkene niet aanwezig, maar werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De officier van justitie was vertegenwoordigd door mr. C.M. Oostdam. De gemachtigde van de betrokkene stelde dat de gedraging niet had plaatsgevonden, omdat het parkeerterrein een privéterrein was en de Wegenverkeerswet hierop niet van toepassing zou zijn. De zittingsvertegenwoordiger voerde echter aan dat het parkeerterrein toegankelijk was voor het publiek en dat de boete terecht was opgelegd, maar dat er wel sprake was van een schending van de hoorplicht.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging voldoende was vastgesteld en dat de boete terecht was opgelegd. Echter, de kantonrechter erkende ook dat de betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat in strijd was met de wet. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. De kantonrechter matigde de boete met 25% en kende een proceskostenvergoeding toe aan de betrokkene. De uitspraak werd openbaar gedaan en de betrokkene werd geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.